Onbegrip

 

Een collega gaf mij via e-mail de volgende reprimande: ‘Te zeggen dat hij “van het verkeerde geloof” is, is niet echt gepast op de werkvloer.’ Ik had een link gevolgd die hij me had toegestuurd in een eerdere e-mail, naar de webpagina van een zanginstructeur en beoefenaar van evangelische metal of zoiets. (In de oorspronkelijke context was het geven van die link begrijpelijk; het had zelfs nog iets met het werk te maken.) Na raadpleging van deze webpagina had ik mijn collega teruggemaild: ‘Wel even schrikken. Niet echt mijn muziek (power metal) en ook nog van het verkeerde geloof (gojs).’

Leuk bedoeld. Een goede verstaander zou dat toch moeten begrijpen. Ik maak nog wel een toespeling op een bekende mop, die over Moos die lid wil worden van een exclusieve club die normaal gesproken Joden weert. Maar Moos is helemaal geassimileerd, heeft zijn naam officieel laten veranderen in Maurice de la Fontaine, niemand heeft door dat hij Joods is. Tijdens de formaliteiten bij inschrijving in de club vragen ze hem: ‘Religie?’

‘Welnu,’ zegt de la Fontaine, ‘gojs natuurlijk.’

De kenner merkt dat ik hier een knipoog geef naar een andere bekende mop:

‘Ach kijk, daar aan de overkant loopt Maurice de la Fontaine.’

‘Weet u dat die vroeger gewoon Maurits Wasserman heette?’

‘Wat denkt u, meneer, ik kende hem al toen hij nog gewoon Mousje Piesjer was!’

Intertekstualiteit heten zulke toespelingen en knipogen in het voortgezet hoger geouwehoer. 

Om nog even op die werkvloer terug te komen: die bestaat helemaal niet meer sinds de firma waarvoor ik tot voor kort werkte, Innodata Israel, door tegenvallend bedrijfsresultaat en de coronacrisis, gedwongen is geweest om fysiek in te krimpen van een riant kantoor op een prime location tot een inloopkast in onderhuur. Maar online omspant Innodata de wereld, vandaar al die e-mails, de chats, het ge-Skype en het ge-Zoom. Dat heeft als voordeel dat ze je nooit kunnen nazetten. In het verleden was ik er op een echte werkvloer eens bij dat een knecht van een verhuizer erover klaagde dat we de dozen met boeken te zwaar maakten. (Een collega en ik waren bezig de bibliotheek van een overleden particulier in te pakken voor transport naar het veilinghuis waarvoor wij werkten.)

‘Ja jongen, dan had je maar een vak moeten leren,’ merkte mijn collega op tegen de verhuisknecht.

Misschien ontbrak deze door het gesjouw met al die zware dozen de fut om mijn collega met een eind hout achterna te gaan, maar het kan ook zijn dat toen, zo’n dertig jaar geleden, de mensen nog tegen een geintje konden. Waar is de humor gebleven, op heden? In een bekende conférence van Wim Sonneveld vraagt iemand dat de artiest af, overigens al veel langer dan dertig jaar geleden. Nu ik eraan denk, ik had tegen mijn collega ook kunnen zeggen, over die zanginstructeur: ‘Hij zingt aardig. Het komt alleen zo rottig zijn strot uit.’ Uit diezelfde conférence.

Zou mijn collega die toespeling wel begrepen hebben? Of is hij te jong, te veel een provinciaal, kortom niet ondergedompeld in dezelfde intertekstualiteit, om het ook zelf maar eens zo te noemen?

 

 

Geen opmerkingen: