Taalverwerving

De lagere school die ik tussen 1961 en 1967 bezocht, de Parelschool te Amsterdam, had een talenpracticum. Dat zou nu geen opzienbarend nieuws zijn, maar de officiële ingebruikneming ervan, verricht door mr. Diepenhorst, minister van Onderwijs en Wetenschap in het kabinet Cals, haalde eind 1965 de krant.

Ik was daarbij, want ik behoorde tot de leerlingen die de werking van het practicum aan de minister en de andere genodigden moesten demonstreren. Ik volgde na de opening nog zo'n anderhalf jaar lessen in het talenpracticum, tot ik van school af ging. De middelbare school waar ik vervolgens heen ging had er geen en ik kwam pas in 1974 weer met een talenpracticum in aanraking toen ik een cursus Italiaans volgde aan de Universiteit van Amsterdam. Dat talenpracticum, behorend aan de Faculteit der Letteren, was een wonder van techniek vergeleken met dat van de Parelschool: iedere cabine had een eigen, door jezelf te bedienen bandrecorder, terwijl je via koptelefoon en microfoon met de docent in verbinding stond. Op de Parelschool was het simpeler. Nu kon je mij en mijn klasgenoten beter geen eigen bandrecorder toevertrouwen, maar dat was niet de reden. De kosten waren zo laag mogelijk gehouden. In de krant stond indertijd dat de ouders van de leerlingen die zelf hadden opgebracht. Ik sluit niet uit dat het energieke hoofd van de Parelschool, J.R. de Groot, de ouders inderdaad zo gek had gekregen, maar het is ook mogelijk dat hij ergens een subsidie had geregeld. In ieder geval had een aantal ouders, waaronder mijn vader, in de avonduren de cabines in elkaar getimmerd en van bedrading voorzien, onder gebruikmaking van bestaand schoolmeubilair. De technische uitrusting was minimaal: één centrale bandrecorder, bediend door de leerkracht, gaf een signaal aan alle koptelefoons. Er waren geen microfoons in de cabines. Wel was er een diaprojector.

Het was dus een armeluistalenpracticum, maar tegelijkertijd een luxe waarover geen enkele andere lagere school beschikte, en dat terwijl het leren van een vreemde taal niet eens op het rooster van het openbaar lagere onderwijs stond. Wel werd er op de Parelschool, net als op andere lagere scholen, al sinds jaren twee keer per week na vieren een uurtje Franse lesgegeven aan een paar kinderen waarvan de ouders dat wilden, georganiseerd door de Stichting V.O.C.O.F. (Volksonderwijs Commissie voor Onderricht in het Frans). Ook het nieuwe talenpracticum diende voor het geven van Frans, eveneens buiten de normale schooltijd. Ik nam deel aan beide extracurriculaire activiteiten om deze taal machtig te worden. Nu stonden die methodisch haaks op elkaar. De lessen van de V.O.C.O.F., onder leiding van een francofiele schooljuffrouw die een klasgenoot de naam “de artistieke sjagerijn” had gegeven, kwamen gewoon uit een lesboek en behelsden het leren van woordjes en grammaticale vormen. Het lesmateriaal en de lesmethode in het talenpracticum waren daarentegen afkomstig van een Belg (wiens naam ik ben vergeten) die zich op het standpunt stelde dat je een vreemde taal niet door in het hoofd stampen leert, maar het best zoals elk kind leert praten: door imitatie van wat het hoort. Volgens zijn theorie zouden we eenvoudig Frans leren door het simpelweg herhaaldelijk nazeggen van zinnetjes die we over onze koptelefoons hoorden. Die zinnetjes vormden samen een verhaaltje. Dat mocht niet vertaald worden; we moesten de strekking opmaken uit de dia's die bij het beluisteren en nazeggen van de band vertoond werden. Voor de zekerheid was dat verhaaltje uiterst simpel gehouden: een gezin, vader, moeder, dochter, zoon, maakt zich 's morgens op om vanuit de voorstad waar ze wonen naar Parijs te gaan, voor school en werk. Behalve dia's van situaties (een wekker die afgaat naast het hoofd van zoontje e.d.) waren er ook plaatjes van dingen als vaders aktentas, zodat we erachter konden komen wat de klank laservjette toch betekende. Ik maak op uit de krant (De Waarheid van 13 november 1965) dat de Belg bij de opening van het talenpracticum zijn systeem heeft verduidelijkt (ik kan me zijn aanwezigheid bij de plechtigheid inderdaad vaag herinneren). “Het hindert niet,” tekende de krant uit zijn mond op, “als ze de woorden niet begrijpen. Het voordeel hiervan is dat de kinderen geleerd wordt in de vreemde taal te denken.”

Hierop lijkt mij niets aan te merken, althans puur in theorie. In ieder geval toonde hoofdonderwijzer J.R. de Groot “zich een overtuigd en enthousiast voorstander van deze methode,” nog steeds volgens De Waarheid. Ik heb zelf zo mijn bedenkingen. In ieder geval heb ik nooit in het Frans leren denken. Hoeveel kennis van het Frans ik aan anderhalf jaar les in dit talenpracticum heb overgehouden, is moeilijk te zeggen, omdat ik het ook op de andere manier leerde (en daarmee doorging op de middelbare school). Maar volgens mij kwamen we op het talenpracticum van de Parelschool niet verder dan klanknabootsing, waarvan de nauwkeurigheid nergens aan werd getoetst en die ook nog werd gehinderd door het Amsterdamse onvermogen om bijvoorbeeld een stemhebbende z of een klare aa te zeggen.

Nu zou niemand daar verder ooit iets van gemerkt hebben, een enkele journalist daargelaten (“Typisch was wel, dat na zeven maanden talenpracticum, waarbij dus de kinderen van meet af Frans horen spreken, de ferventste Mokumers toch hun Frans nog spreken met een echt Amsterdams accent,” aldus De Waarheid van 22 november 1967). Maar toen (ik zat inmiddels in de zesde klas) kwam er een Franse delegatie op bezoek, waaraan J.R. de Groot gaarne zijn talenpracticum wilde tonen. Ten gerieve van deze delegatie moesten wij een deel van het verhaaltje (het gezin stapt in de auto, waarbij zich een of andere verwikkeling voordeed) uitbeelden in een toneelstukje voor twee meisjes, twee jongens (waarvan ik er één was) en vier stoeltjes (de auto). We zeiden de hele dialoog die we al zo vaak over onze koptelefoons gehoord hadden (en nog extra om het tafereeltje in te studeren). En als je de tekst erbij zou hebben gehad, zou je misschien gezegd hebben, dat komt nog aardig in de richting. Helaas hadden die Fransen, zover ik weet, de tekst niet bij de hand (en Fransen zijn in het algemeen niet zo toeschietelijk of vlot van begrip als een vreemdeling hun taal probeert te spreken, al is dat wellicht een idée reçue). Ik weet niet of ze iets hebben laten merken aan de heer de Groot. Maar als ik eraan terugdenk, vind ik ons optreden (al kun je kinderen die slechts de wensen van een hoofdonderwijzer ten uitvoer leggen niets kwalijk nemen) toch wel tamelijk gênant.

 


J.R. de Groot bedient zelf de diaprojector 

Aantekening over de geraadpleegde bronnen:

Die oude kranten hebben mijn ouders niet bewaard. Ze lazen trouwens Het Parool. De oude jaargangen van De Waarheid maken deel uit van de gedigitaliseerde krantencollectie van de Koninklijke Bibliotheek (waarin Het Parool ontbreekt), tegenwoordig te raadplegen via Delpher.

De Parelschool


Geen opmerkingen: