Het Jodendom – een mooi geloof,
maar wel een bewerkelijk geloof, aldus rabbijn Ies Vorst – legt vele
verplichtingen op. Een daarvan, die weer uit drie onderdelen bestaat, is sjenajim
mikra w’echad targoem. Voordat op sjabbat de wekelijkse afdeling van de
Torah wordt gelezen in sjoel, dient men tweemaal (sjenajim) de
Hebreeuwse tekst ervan (mikra) door te nemen en eenmaal de vertaling –
dat is wat targoem betekent. Nu moet ik toegeven dat ik daar zelf niet
altijd toe kom, vooral niet tot de targoem, want dat is niet zomaar een
vertaling maar de zogenoemde Targoem Onkelos, gesteld in het Aramees. Targoem
Onkelos is een antieke tekst, te boek gesteld door zekere Onkelos in
de tweede eeuw van de gewone jaartelling en bedoeld om de Torah te
verduidelijken voor diegene wiens (en niet wier) Hebreeuws tekortschiet (het
gaat hier om een mannenzaak). Mijn Hebreeuws is inderdaad niet zo goed, maar
altijd nog beter dan mijn Aramees. De verplichting om de Targoem Onkelos
door te nemen (ook al is het maar eenmaal) is nog uit de tijd dat het Aramees,
toen de lingua franca in het Midden-Oosten, van de meeste Joden
inderdaad beter was dan hun Hebreeuws. Dat is intussen veranderd; de
verplichting is echter gebleven. Om diegenen bij te staan die, zoals ik, een targoem
van de targoem nodig hebben, geeft de Amerikaanse firma ArtScroll
een editie met Engelse vertaling uit (er is ook eentje te vinden op het
internet), maar dit zou van een drieledige verplichting een vierledige maken.
Nu is het ook toegestaan, aldus de Sjoelchan Aroech (Orach Chaim 285), om in plaats van de Targoem Onkelos het commentaar van Rasji te lezen. Daar heb ik echter ook hulp bij nodig, want Rasji heeft zijn commentaar gesteld in een combinatie van Hebreeuws en Aramees. Die hulp is er: er bestaat al sinds 1895 een Nederlandse vertaling (A.S. Onderwijzer, Nederlandsche vertaling van den Pentateuch, benevens eene Nederlandsche verklarende vertaling van Rashie’s Pentateuch-commentaar). Maar als ik die erbij pak, ben ik net zo ver als met een Engelse vertaling van de Targoem Onkelos. Overigens heb ik geen sterke kaart om de verplichting van sjenajim mikra w’echad targoem niet in haar vierledige vorm ten uitvoer te leggen. Een vroom persoon, zo stelt opnieuw de Sjoelchan Aroech, neemt het op zich zowel de Targoem Onkelos als Rasji zijn commentaar door te nemen, zo’n persoon maakt zich er ook niet zo gemakkelijk van af. Kennelijk ben ik niet zo vroom, want ik kom aan geen van beide toe en meestal niet eens aan sjenajim mikra.
Waarom dan niet de vertaling van
de Torah in een begrijpelijke taal gelezen, zoals die van rabbijn Onderwijzer?
Tenslotte zijn er Joodse Bijbelvertalingen (niet te verwarren met het “Oude
Testament” in welhaast elke taal) in de vele talen die de Joden in de landen
van de verstrooiing zijn gaan spreken. Geen van die vertalingen kan zich echter
meten met die van Onkelos, vanwege de heiligheid daarvan. Aramees was de
taal die gesproken werd in de familie van Laban de Arameeër, weliswaar een
schurk, maar ook de broer resp. de vader van de aartsmoeders Rivka, Rachel en
Leah. Toen Mozes op de berg Sinaï de Torah ontving, zou daar de Aramese
vertaling reeds bij gezeten hebben. En als die toen niet werd geleverd, is dat
wel gebeurd in de vlakte van Moab, zo’n 40 jaar later, toen het Joodse volk op
het punt stond om de Jordaan over te steken. Onkelos kwam dan ook niet met een
nieuwe vertaling; hij wordt verondersteld een vertaling gereconstrueerd te
hebben die inmiddels grotendeels vergeten was.
Nu kun je erop wijzen dat Mozes,
eveneens in de vlakte van Moab, de Torah vertaalde in de zeventig talen der
volkeren (zie Rasjis commentaar op Deut. 1:5 en 27:8). Die vertalingen waren
weliswaar ook voor die volkeren bestemd en niet voor de Joden zelf, maar ze
kwamen toch uit een goede, onverdachte bron. Helaas zijn ze verdwenen en geen
enkele van alle latere vertalingen kan er zich op beroepen er een reconstructie
van te zijn, of het nu een vertaling is van niet-Joden voor andere niet-Joden
(die “Oude Testamenten” van Luther, de King James Version, de Statenvertaling,
enz.), of van Joden voor andere Joden, zoals die van rabbijn Onderwijzer.
Sterker nog: toen Moses Mendelssohn in 1783 zijn Duitse Pentateuch-vertaling
(gedrukt in Hebreeuwse letters) uitbracht, riep hij de orthodoxe woede over
zich af van o.a. zijn grote tijdgenoot de Noda biJehoedah (Ezechiël
Landau, rabbijn te Praag). Een kennis van mij, een zéér vroom man, maar verder
wel een aardige kerel, vertelde mij eens door overerving de onwillige eigenaar
te zijn geworden van een exemplaar van die vertaling. Hij sprak erover alsof
het een staaf rauw plutonium in een papieren zak was.
Al in de 19e eeuw werden die
vertalingen echter al gemeengoed, ook voor het orthodoxe publiek, zoals die in
het Duits van rabbijn S.R. Hirsch (gedrukt in Gotisch schrift) en die van
rabbijn Onderwijzer in het Nederlands. Toch zijn het vertalingen in niet-Joodse
talen, een concessie aan het geassimileerde publiek, en om die reden eigenlijk
niet geschikt voor de mitsva van sjenajim mikra w’echad targoem.
Gelukkig zijn er ook Bijbelvertalingen in Joodse talen, en daarvan staat
er bij mij eentje op de plank: een Tanach met Jiddische vertaling van de
dichter Yehoash (Solomon Blumgarten of Bloomgarden, 1872-1927). Ik lees nu
tweemaal de Hebreeuwse tekst van de wekelijkse afdeling en eenmaal die
Jiddische vertaling. Het is nog steeds de vraag of ik de mitsva naar
behoren vervul, niet alleen omdat Yehoash zijn vertaling vast niet volgens alle
gezindten koosjer is (ik bezit een editie die in 1953 is uitgebracht door Forverts,
het bekende socialistische blad in New York), maar ook omdat ik een
bijkomend motief heb: het vergroten van mijn kennis van het Jiddisch, dat ik
wel min of meer begrijp maar dat toch zeker niet mijn mameloosjen is.
Aan de andere kant schenk ik het glas thans twee derde vol, want ik doe nu in
ieder geval trouw die sjenajim mikra.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten