Heden ten dage is het
mogelijk om als toerist de Tempelberg in Jeruzalem te bezoeken, althans de
Islamitische heiligdommen die daar nu staan. Als je Jood bent is dat misschien
onverstandig “ maar ook verboden bij de Joodse wet, in je eigen belang: als je
de plaats waar de Tempel stond betreedt in de staat van toemah,
spirituele onreinheid, waarin wij allen nu verkeren, riskeer je karet,
“uitroeiing”.
Het is dan ook verbazend dat het uitgerekend een Jood was, Sir Moses
Montefiore, die op 26 juli 1855 als één van de eerste niet-Moslims dit terrein
betrad, nadat zulks eeuwenlang eveneens verboden was bij, l’havdil, de
islamitische wet, op straffe des doods.
Sir Moses was toen al in de zeventig en liet zich tijdens zijn bezoek aan
Jeruzalem bij voorkeur per draagkoets verplaatsen, een feit dat ter zijn verdediging
aangevoerd kon worden. Hij werd immers ook in een draagkoets de Tempelberg
opgedragen, zodat hij in feite deze niet zelf betrad. Ada Goodrich Freer, een
Britse dame die begin 20e eeuw in Jeruzalem woonde, vertelt een soortgelijk
verhaal in haar boek Inner Jerusalem (1904). Een stel Arabische kinderen
was tijdens hun spel boven op de Tempelberg in een diepe regenput gevallen.
“Een Jood uit de buurt bood aan om de lichaampjes te zoeken, op voorwaarde dat
hij naar de regenput werd gedragen, zodat hij geen heilige grond hoefde te
betreden.” Deze geschiedenis, die Mrs. Goodrich overigens louter van horen
zeggen had, doet weer denken aan een geval dat in 1837 gebeurd moet zijn. De
klok op de Tempelberg, op dat moment stevig in Mohammedaanse handen, was kapot;
de beschikbare klokkenmaker was echter een ongelovige uit Europa. De imam wist
raad: de klokkenmaker werd op de schouders van een moslim naar zijn karwei
gedragen, opdat zijn voeten de grond niet zouden raken.
De laatste anekdote is wellicht net zo dubieus als de voorafgaande, maar het is
wel overeenkomstig de feiten dat er in die tijd geen ongelovigen geduld werden
op de Haram al”Sjarif (het Nobele Heiligdom), zoals de Arabieren de
Tempelberg noemen, sinds de verovering van Jeruzalem door kalief Oemar ibn al”Chattab
in het jaar 637. De Rotskoepel, gebouwd tussen 685 en 691, is het oudste, heden
ten dage nog bestaande, Islamitische bouwwerk, hetgeen slechts de continuïteit
van het Islamitisch bewind over de Tempelberg aanduidt (met een onderbreking
tussen 1099 en 1187, toen de Kruisvaarders de baas waren).
Na het definitieve einde van de Kruistochten, met de val van Acco in 1291,
veranderde Europees bezoek aan het Heilige Land en Jeruzalem in een vreedzame
aangelegenheid, in de vorm van bedevaart naar de voor Christenen belangrijke
plaatsen. Maar al in het begin van de 19e eeuw kwamen er ook reislustige
Europeanen die, hoewel van Christelijke huize, louter uit nieuwsgierigheid naar
Jeruzalem kwamen. De Rotskoepel, een architectonisch juweel (laten we wel wezen),
ontsnapte uiteraard niet aan hun aandacht. Er zijn uit die tijd dan ook diverse
verhalen over toeristen die, verkleed als moslims, stiekem de Tempelberg en de
Rotskoepel bezochten. Dat was een hachelijke onderneming, want de bewaking van
de Haram was in handen van een gezelschap van Takroeri, zwarte
Soedanezen uit Darfoer, die de knuppel hanteerden op iedereen die er niet thuishoorde.
Het gerucht ging zelfs, dat de Takroeri een moslim die zij abusievelijk voor
een ongelovige hielden, hadden doodgeslagen. Waar of niet, het was genoeg om de
Britse kunstschilder W.H. Bartlett, die tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem in
1854 op het punt stond om als vrouw verkleed, achter een gezichtssluier, de
Haram op te gaan, van dit voornemen te doen afzien.
Overigens waren de geestelijke autoriteiten van de Haram gevoelig voor
wereldlijk gezag, hetgeen een andere Britse kunstenaar, Frederick Catherwood,
in staat stelde toegang tot de Haram te krijgen, niet één, maar diverse keren
gedurende een periode van zes weken, verkleed als Egyptisch officier. Dat was
in 1833, toen korte tijd niet de Turkse sultan, maar de heerser van Egypte,
Mohammed Ali, een naar tijd en omstandigheden modern potentaat, de dienst
uitmaakte in Eretz Jisraël. Tijdens zijn tweede bezoek (tijdens zijn eerste had
hij kennelijk niet de aandacht getrokken) werd Catherwood net omsingeld door
een boze menigte, toen de Egyptische gouverneur van Jeruzalem zijn entrée in de
Haram maakte en hem ontzette. De gouverneur deelde de aanwezigen een strenge
waarschuwing uit, Catherwood (die met hem bevriend was) geen haar te krenken,
daar hij deze had “benoemd” om de heiligdommen op te meten ter voorbereiding
van hun restauratie.
Het bezoek van Sir Moses
aan de Haram op 26 juli 1855 was niet bepaald stiekem. Niet alleen droegen twee
man hem naar boven in zijn draagstoel, hij kwam ook vergezeld van zijn
echtgenote, Lady Judith, vrienden en personeel, het Britse consuls-echtpaar
James en Elizabeth Finn, de Britse viceconsul en diens zuster, meer personeel,
de (toen weer Turkse) gouverneur van Jeruzalem, Kiamil Pasja, andere
plaatselijke autoriteiten, en natuurlijk nog meer personeel. Er werden tapijten
uitgespreid onder de Kettingkoepel, zodat het gezelschap kon uitrusten en van
het uitzicht genieten. En indien de Takroeri de ongelovigen toen nog niet in de
gaten hadden, merkten zij het gezelschap wel op, toen dit bij vertrek
geschenken aan hen uitdeelde. Maar ze lieten het ongemoeid.
Deze opmerkelijke wijziging in de houding tegenover vreemd bezoek was te danken
aan de Hertog van Brabant en aan de Krimoorlog (1854-1856). Zoals de
geestelijken van de Haram bogen voor wereldlijke heersers, waren de Turken
gevoelig voor de wensen van vertegenwoordigers van hun bondgenoten tegen de
Russen, en zelfs van die van neutrale mogendheden. De Hertog van Brabant, die
later berucht zou worden als koning Leopold II der Belgen, had zichzelf
uitgenodigd op de Tempelberg; de Turk kon niet weigeren, want de Hertogin was
een Habsburg, geparenteerd aan de Oostenrijkse keizerlijke familie, en de
Donaumonarchie had nog geen partij gekozen. Toen de Hertog en Hertogin en hun
gevolg zich op 7 april 1855 aandienden, hadden ze toestemming van de Sultan in
eigen persoon.
De Britse consul, James Finn, noteerde in zijn consulair dagboek onder 7 april:
“Consul & alle andere Consuls & vele Reizigers gingen de Grote Moskee
[d.w.z. de Rotskoepel] & de Aksa binnen, te zamen met de Hertog &
Hertogin van Brabant.” De Haram onderging die dag een ware invasie van
ongelovigen, die van de op dat moment unieke gelegenheid gebruik maakten.
Kiamil Pasja had voor de zekerheid de Takroeri laten opsluiten en bewaken door
Turkse troepen, de bajonet op het geweer. Op 1 juli volgde een tweede Europees
bezoek, dat van aartshertog Ferdinand Maximilian (naderhand kortstondig en tot
zijn chagrijn Keizer van Mexico) – ook al een Habsburg. Daarna was het Sir
Moses’ beurt.
De Hertog van Brabant had zich opgedrongen; Sir Moses betrad de Tempelberg op
uitnodiging van Kiamil Pasja. Deze uitnodiging was stellig diplomatiek. De
Pasja had nog maar onlangs met eigen ogen gezien, hoe graag Europeanen de Haram
wilden bezoeken. Het was daarom een uitgekozen manier om de belangrijke Britse
gast eer te bewijzen (Engeland was Turkijes belangrijkste bondgenoot).
Wat vond Sir Moses zelf van deze uitnodiging? Het was een unieke gelegenheid:
wie kon zich de laatste Jood herinneren die boven op de Tempelberg geweest was?
Maar tegelijkertijd was het halachisch verboden om het terrein te betreden.
Vreemd genoeg zwijgen de dagboeken van Sir Moses en Lady Judith (waarvan het
origineel verdwenen is, maar die nog wel bestaan in de door Dr. Louis Loewe,
Montefiores secretaris, geredigeerde en gepubliceerde vorm) over deze
gebeurtenis. Je zou toch enige afwegingen voor of tegen het bezoek verwachten,
of in ieder geval een aantekening over de indruk die het maakte. Dat Sir Moses Sjier
lama’alot (Ps. 121) zei, toen hij het platform van de Rotskoepel werd
opgedragen, is slechts bekend uit de Reminiscences die Elizabeth Finn,
de echtgenote van de Britse consul, 58 jaar na dato liet optekenen.
Er waren, behalve Dr. Loewe, nog enkele andere Joden in het gezelschap van
Montefiore, o.a. het Britse echtpaar Guedella. Mrs. Guedalla noteerde het
volgende in haar dagboek, dat in 1890 in druk verscheen: “Het mozaïek is erg mooi.
We daalden af naar het ondergrondse gedeelte [van de Rotskoepel]... een grote
massa zwart rotsgesteente neemt het midden van de moskee in... Het was een
prachtig gezicht dat we nooit zullen vergeten.” Het zou de impressie van een
hedendaagse toerist kunnen zijn. Er is ook niet veel verschil tussen de reactie
van Mrs. Guedalla en die van Mrs. Finn, maar die was niet Joods, was
voornamelijk geïnteresseerd in monumenten van oudheid en kunst, en bezocht de
bezienswaardigheden al voor de tweede keer. Daar staat tegenover, dat Mrs.
Guedalla waarschijnlijk onder woorden bracht, waarvoor Kiamil Pasja het
gezelschap had uitgenodigd. Het lijkt me geen al te wilde veronderstelling, dat
Sir Moses zijn reactie binnen de grenzen van de uitnodiging hield.
Sir Moses’ bezoek aan de Tempelberg schoot de rabbijnen echter in het verkeerde
keelgat. Althans, er is nog steeds een hardnekkig verhaal, dat er een cherem,
een ban, over Sir Moses werd uitgesproken. “Fanatieke Joden keurden Sir Moses’
handelwijze af,” vermeldt Elizabeth Finn, “ze excommuniceerden hem zelfs, en
jongetjes gooiden dingen naar zijn [draag]stoel! Niettemin was hij hun trouwe
vriend.”
De Britse historicus A. Schischa heeft echter, al in 1985, alle stukjes van de puzzel
op hun plaats gelegd en geconcludeerd, dat er van een cherem geen sprake is
geweest, althans niet van de kant van toonaangevende rabbijnen. Wel zou iemand
in de straatjes van Jeruzalem alarm geblazen hebben op een sjofar en een
banvloek hebben uitgesproken, maar deze persoon was een bekend geval.
Waarschijnlijk heeft niemand eraan gedacht om Sir Moses het bezoek aan de
Tempelberg op halachische gronden af te raden. Het was namelijk nogal
ondenkbaar dat een Jood zich daar zomaar kon begeven, gezien het streng
verboden toegang voor niet-Moslims dat toen gold, en waarop nog maar twee keer
een uitzondering was gemaakt – voor personen van koninklijken bloede. Achteraf
heeft ook geen van de belangrijke rabbijnen in Jeruzalem Sir Moses terecht
gewezen. Wel kreeg Dr. Loewe kritiek te verduren van rabbijn Sjmoeël Salant,
blijkens een vraaggesprek uit 1887 met de laatste, dat A. Schischa heeft weten
op te diepen uit oude jaargangen van een tijdschrift. Dr. Loewe verdedigde zich
door te wijzen op een psak (halachische beslissing) van de 12e-eeuwse
geleerde R. Avraham ben David uit Posquières (RABad), dat het toegestaan was om
de Tempelberg te betreden, waarop R. Salant erop wees, dat Dr. Loewe de psak
van de RABad verkeerd had begrepen. Dr. Loewe beweerde daarop dat, zelfs indien
Sir Moses geweten had dat er geen beslissing was die het toestond, hij evengoed
de Tempelberg had betreden, iets dat R. Salant, die Montefiore goed kende, met
stelligheid bestreed. Had Dr. Loewe, die behalve Joods geleerde ook een
orientalist was en, naar je mag aannemen, grote belangstelling voor de
Islamitische bezienswaardigheden had, hier eigenlijk voor zichzelf gesproken, –
of had Sir Moses het hoe dan ook opportuun gevonden de uitnodiging van Kiamil
Pasja te accepteren?
Sir Moses was in 1855 voor zaken naar Jeruzalem gekomen. Hij wilde land kopen,
een ziekenhuis bouwen en een meisjesschool openen. Hij had ook een ferman
van de Sultan op zak, die hem toestond de Hurva synagoge te herbouwen. Al deze
zaken vereisten Kiamil Pasja’s medewerking. Het aanvaarden van diens uitnodiging
was meer dan niet onbeleefd willen zijn, iets dat consul James Finn niet
ontging. “Sir Moses had wijs gehandeld en in het werkelijke belang van zijn
volk, hier en elders,” tekende hij later op, “als de gerespecteerde
vertegenwoordiger en publieke weldoener van zijn natie...” Kiamil Pasja’s
uitnodiging was “een buitengewoon groot compliment, dat pas zeer recent voor
het eerst gemaakt was, aan het adres van vorstelijke personen.” Het bezoek aan
de Tempelberg verleende Sir Moses, als het ware, meer diplomatiek gewicht.
Maar wat Finn nog het meest beviel, was het feit dat de ontvanger van dit
eerbetoon een Brits onderdaan was.
Geraadpleegde literatuur:
W.H. Bartlett, Jerusalem Revisited, London 1855
Arnold Blumberg (ed.), A View from Jerusalem, 1849-1858. The Consular Diary
of James and Elizabeth Finn, Rutherford 1980
Amos Elon, Jerusalem, City of Mirrors, London 1996
Elizabeth Finn, Reminiscences, London 1929
James Finn, Stirring Times or Records from Jerusalem Consular Chronicles of
1853 to 1856, London 1878
Martin Gilbert, Jerusalem, Rebirth of a City, New York 1985
Ada Goodrich Freer, Inner Jerusalem, London 1904
Jemima Guedella, Diary of a Tour to Jerusalem and Alexandria in 1855, with
Sir Moses and Lady Montefiore, London 1890
Louis Loewe (ed.), Diaries of Sir Moses and Lady Montefiore, Chicago
1890
A. Schischa, “The Saga of 1855: A Study in Depth”, in Sonia Lipman & V.D.
Lipman (ed.), The Century of Moses Montefiore, Oxford 1985
Geen opmerkingen:
Een reactie posten