Een biografie, zo stel ik mij voor, zou idealiter een
volledig beeld moeten geven van de gehele levenswandel en het totaal van de
opvattingen, daden en gedragingen van de beschreven persoon, in hun
ontwikkeling en onderlinge samenhang. Ik heb wel eens een biografie gelezen die
hieraan voldeed, over een grote rabbijn uit het verleden, die niet veel anders
deed, zover ik mij uit dat boek herinner, dan leren, het bestuderen van
de Joodse wet – tenzij het strikt noodzakelijk was om bijvoorbeeld te vluchten
voor de kozakken. Met dat leren was hij al als kind begonnen en daarmee ging
hij door tot hij overleed op hoge leeftijd. Dit was heel deze mens, las ik, ten
voeten uit. Die voeten stak hij trouwens ’s avonds in een teiltje met koud
water, om zich tijdens het leren wakker te houden.
Op zo’n levensvervulling is niets aan te merken, integendeel. Torah leren is de belangrijkste mitswa, een plicht die tegelijk een voorrecht is. Ooit werd mij ten kantore van een zeer orthodoxe organisatie in Jeruzalem waarvan ik iets moest, gevraagd wat ik zoal uitvoerde. Ik zit en leer, antwoordde ik, op dat moment grotendeels naar waarheid en ook een beetje om van de vragensteller af te zijn. Dan heb je niet alleen de komende wereld, zei de man, die zelf op kantoor moest werken, dan heb je ook déze wereld. Maar zo’n levensverhaal, om op die rabbijn terug te komen, levert niet zulke boeiende lectuur op, nog afgezien van de omhaal van woorden in het betreffende boek (het had een stuk dunner kunnen zijn). Je kunt het vergelijken met een mooi maar toch wat effen behangetje dat de wanden van kamer na kamer bedekt. Een enkel druk schilderij in bonte kleuren en met felle contrasten is interessanter om naar te kijken.
Soms werkt het onderwerp van een biografie niet zelf mee.
In het levensverhaal van Jacob Israël de Haan (1881-1924) ontbreken de gehele
mens, de geleidelijke ontwikkeling en de samenhang. De Haans laatste biograaf,
Jan Fontein, geeft dan ook niet meer dan de samenstellende delen, of liever, de
conflicterende brokstukken van diens leven en plaatst ze onder één noemer die
meteen de titel is van zijn boek: Onrust (2015). Met de Haan was altijd
wat en telkens wat anders. Abel Herzberg, die de Haan persoonlijk kende, vatte
het bondig samen: “Hij was dus eerst socialist, toen werd hij zionist, dat was
ook niet goed. Toen sloot hij zich aan bij de vrome zionisten, de Mizrachie,
maar die wilden hem evenmin. Toen is hij naar Israël gegaan, volgens mij niet
zozeer uit zionistische overtuiging, maar eenvoudig omdat hij het hier niet
meer uithield. In Israël is hij bij de hele vromen terechtgekomen, bij de
antizionisten, en daar heeft hij met Arabieren aangepapt.” En dat was dan nog
alleen maar de Haans ontwikkeling, aldus Herzberg, “op sociaal-politiek gebied”
(geciteerd in Ph. Bregstein en S. Bloemgarten, Herinnering aan Joods
Amsterdam, 4e druk, Amsterdam 1999, p. 281-2). Een dergelijke onrust heeft
wel als voordeel dat eenieder, als dat zo uitkomt, zijn of haar eigen de Haan
kan kiezen, of het nu erom gaat om hem met een versregel (“Naar vriendschap
zulk een mateloos verlangen”) voor een bevolkingsgroep te laten spreken of om
voor anderen tot lichtend voorbeeld te dienen. Zulks gaat dan wel met
veronachtzaming van ’s mans andere, tegenstrijdige facetten.
Zelf heb ik in een artikel voor het Amerikaans-Israëlische orthodoxe weekblad Mishpacha de nadruk gelegd op de Haan als prozaschrijver – niet van Pijpelijntjes, maar van de stukjes die hij vanuit Jeruzalem schreef voor het Algemeen Handelsblad. Ik heb er zelfs eentje in het Engels vertaald (“The dark well”). Het was mijn bedoeling om enigszins het beeld te corrigeren, of in ieder geval aan te vullen, dat in de orthodoxe, en vooral de ultraorthodoxe wereld van de Haan bestaat. Hij is daar nog steeds bekend en staat in goede reuk als de man die, hoewel als zionist op alijah gekomen, zich vervolgens tegen het zionisme had gekeerd en met raad en daad de zijde van de antizionistische Jeruzalemse ultraorthodoxie had gekozen, met name in de gestalte van rabbijn Chaim Josef Sonnenfeld, en om die reden was vermoord. Daarmee werd de Haan een martelaar (die term wordt letterlijk gebruikt) van zeg maar gerust het ware geloof, alsmede een lichtend voorbeeld. Dat is niet de gehele de Haan, uiteraard, maar wel het enige wat van de man van belang is, zelfs het enige dat genoemd mag worden. Om de op deze wijze afgeschaafde, ultraorthodoxe biografie toch wat meer substantie te geven, heeft men er wat curieuze details aan toegevoegd, die bij Fontijn ontbreken. “Professor” of “rabbijn” De Haan zou “een graag geziene gast in Europese regeringskringen en in de hoogste kringen der maatschappij” zijn geweest, daartoe niet alleen in staat gesteld omdat hij vloeiend zou zijn geweest in maar liefst 22 talen. Hij was tevens gezegend “met groot persoonlijk charisma en buitengewoon vaardig in het smeden van sterke persoonlijke vriendschappen”. Zijn band met koningin Wilhelmina zou zo sterk geweest zijn dat hij, toen hij op alijah ging, Nederland per trein verliet, gezeten in het pluche van het koninklijk rijtuig. Dit staat allemaal te lezen in een boek over genoemde rabbijn Sonnenfeld, Guardian of the City (1983) en is ook in andere vrome boeken en artikelen nagepapegaaid.
Zoals gezegd, Mishpacha is een orthodox weekblad,
behoorlijk orthodox, maar toch weer niet zó dat de redactie geen toegang heeft
tot het internet (hoe strenger de rabbijnen, hoe meer ze daartegen gekant
zijn). Ik had mijn artikel al ingeleverd, toen iemand van de redactie me belde.
Of ik wist dat de Haan misschien wel homoseksueel was geweest. Ze was daar zelf
dankzij Google achter gekomen. De redactie vroeg zich nu af of zij mijn artikel
wel moesten plaatsen. Nu had ik daar hard aan gewerkt, met name aan die
vertaling. Ik besefte dat het niet het moment was om het fun fact naar
voren te brengen van die versregel uit het sonnet “Aan eenen jongen visscher”
op het homomonument in Amsterdam. Om de publicatie van mijn artikel te redden
nam ik aan de telefoon mijn toevlucht tot iets dat a) misschien wel waar was,
in ieder geval ten dele, en waarop b) geen weerwoord mogelijk was.
Jawel, zei ik, maar hij heeft tesjoeva gedaan.
Tesjoeva, te vertalen, zo ongeveer,
met berouw of inkeer, is een krachtig iets. Zelfs als iemand zijn hele leven
als een slecht mens heeft geleefd, maakt inkeer op het einde alles goed, staat
er te lezen in de Babylonische Talmoed (BT) in traktaat Kiddoesjin
(40b). Het is dan ook nooit te laat, zolang je nog maar tijd genoeg hebt om
berouw te hebben, oprecht berouw, van wat voor die tijd hebt uitgespookt. “Kom
tot inkeer één dag voor je dood,” aldus onze Wijzen (BT Sjabbat 153a,
Misjna Pirkei Avot 2:10). Nu moet je dat niet uitstellen om eerst nog
even een kraak te zetten of te seideren met vier glazen bier. Je weet nooit
wanneer de bijl valt. Daarom wordt aanbevolen het zekere voor het onzekere te
nemen, en elke dag tot inkeer te komen – “misschien ga je morgen wel dood” (BT Sjabbat
153a).
Daar staat dan weer tegenover dat je jezelf niet moeten vertrouwen tot de dag van je dood (Pirkei Avot 2:4). Je kunt namelijk ook een rechtschapen leven geleid hebben, maar alles op het laatste moment verpesten door één zonde. R. Ovadiah uit Bertinoro (“de Bartenoera” in ons jargon, 1445-1515) verwijst in zijn commentaar bij Pirkei Avot 2:4 naar BT Berachot 29a, naar het verhaal van Jonathan de Hogepriester, die maar liefst tachtig jaar diende in het hogepriesterschap, maar op het laatst een Sadduceeër werd, hetgeen in zeer vrome, talmoedisch onderlegde kringen nóg erger is dan homoseksueel.
De Haan, die tesjoeva had gedaan, werd op 30 juni 1924 vermoord, zodat op de vraag of hij in de schoot van de ultraorthodoxie eindelijk tot rust zou zijn gekomen, geen antwoord bestaat. Stel dat hij tijd van leven had gehad om ook met rabbijn Sonnenfeld in onmin te raken, of met de Arabieren waarmee hij had aangepapt (Herzberg: “... als hij niet door Joden was doodgeschoten, dan zou hij een jaar later wel door Arabieren doodgeschoten zijn”), hoe zou het dan met de Haan zijn tesjoeva verder zijn gegaan? Jonathan de Hogepriester had gewoon pech, zou je kunnen zeggen. Hij ging net te laat dood – Jacob Israël de Haan daarentegen, vanuit ultraorthodoxe en misschien ook wel talmoedische optiek, net op tijd. Hij zal het misschien op het moment zelf niet zo op prijs gesteld hebben, maar in feite, nog steeds vanuit diezelfde optiek, hadden de zionisten, in de persoon van Avraham Tahomi, die de fatale schoten loste, de Haan een goede dienst bewezen.
Graf van de Haan, Olijfberg, Jeruzalem |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten