Per strekkende meter


Wie wel eens conserven heeft gekocht in een supermarkt weet dat je, behalve naar de prijs, altijd even moet kijken hoeveel er precies zit in zo’n blik. Vooral het uitlekgewicht is daarbij van belang. Als iemand daarentegen op het punt staat om een groot bedrag uit te geven voor de aanschaf van een kunstwerk, zou deze dan ook overwegen of je waar krijgt voor je geld?

Stel je voor, je bent in de gelegenheid om – ik noem maar een voorbeeld – Barnett Newmans Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III te verwerven. Dan heb je een groot schilderij (2,24 x 5,44 m, de een na grootste van de serie van vier Who’s Afraids) en een chef-d’oeuvre van een beroemd kunstenaar. Er is ook veel over het werk te doen geweest, waarover je dan, als je het aan vrienden en kennissen toont, kunt vertellen. Maar bij nader inzien staat er eigenlijk niet zoveel op – iets dat de restaurateur van het doek, Daniel Goldreyer (1927-2009), desgevraagd zou hebben kunnen bevestigen. (Het museum zou in dit hypothetische geval van verkoop blij zijn om van die Newman af te zijn, want op dezelfde plaats kunnen nu zeven Malevitsjen hangen.[1] Daar staat ook niet zoveel op, maar ze nemen minder ruimte in beslag, en net als magazijnruimte kost kunstzaalmuuroppervlak veel geld.) Heeft nu de koper, als het om kijkplezier gaat, een verstandige uitgave gedaan?

Nu weet ik ook wel dat je schilderijen niet beoordeelt naar hoeveel erop staat. Als je plaatjes wilt kijken, kun je elders terecht. Vanaf het moment dat er, dankzij de uitvinding van de houtgravure en later de fotografie, meer en meer illustraties voorhanden zijn, is er trouwens steeds minder op schilderijen te zien. Ik wil niet beweren dat er enig oorzakelijk verband is, of zelfs maar een correlatie, maar opvallend is het wel. Deze proliferatie van plaatjes is al begonnen in de 19e eeuw, met de uitgave van geïllustreerde tijdschriften, aanvankelijk vol houtgravures, want die leenden zich tot het afdrukken in grote oplagen, meteen in combinatie met het zetsel. Sindsdien is de stroom van plaatjes alleen maar breder geworden, gevoed door talloze bronnen, variërend van het geïllustreerde tijdschrift De Lach tot flickr.com en Instagram.[2] Maar stel je voor, je bent daarvan ontstoken. Er is geen wifi, niet eens televisie, en kranten en tijdschriften worden niet bezorgd – een situatie die zich zou kunnen voordoen als je op een onbewoond eiland verzeild geraakt zou zijn. Het is een bekende vraag, welk boek (en je mag er maar één) je dan zou willen dat je bij je had. Niet een dichtbundel met slechts twee regels (gezet in een schreefloze letter) op elke, verder lege bladzijde, lijkt me.[3] Je zou deze vraag kunnen uitbreiden naar welk schilderij je aan de wand van je zelfgebouwde, rieten hut zou hebben willen hangen. In zo’n geval zou bijvoorbeeld Malevitsj’ Suprematistische compositie wit op wit, weinig afleiding bieden.[4]

Je hebt in je rieten hut meer aan een schilderij dat niet alleen iets voorstelt (net zoals dat ene boek bij voorkeur ergens over gaat), maar waar ook veel op te zien is. Het winterlandschap annex dorpsgezicht met schaatsenrijders van Hendrick Avercamp, thans in het Rijksmuseum, zou een goede wandversiering zijn. (Zo’n onbewoond eiland is traditioneel op tropische breedte. Niettemin is het warm hebben voornamelijk iets psychisch, zodat er mogelijk ook een verkoelende werking van zo’n ijstafereel uit zou gaan.) Een andere goede keuze zou het paneel met de uitbeelding van Nederlandse spreekwoorden van Pieter Brueghel de Oudere zijn. Bij de hele Vlaamse schildersfamilie Brueghel zit je trouwens goed. Zoon Jan en kleinzoon Jan de Jongere[5] waren nog meer meesters van het fijne penseel dan Pieter de Oudere en gespecialiseerd in schilderijen met veel erop: mensenmenigten, grote aantallen dieren, vissen en vogels, en dat allemaal in weidse landschappen.

Hier past enige relativering. Hoeveel er op een schilderij kan (en des te meer hoe fijner het penseel) is wellicht toch niet de maat der dingen, althans niet voor iedereen. Ik kwam eens in de huiskamer van een particulier een schilderij van Constant Permeke tegen. Ik was daar namens het veilingbedrijf waarvoor ik toen werkte. Er was door een sterfgeval – die particulier – een partij prenten losgekomen, zoals dat heet. Ik kreeg die prenten mee voor de veiling, maar de Permeke bleef hangen, althans werd niet bij ons geveild. Zover ik mij herinner stond er niet zoveel op. Het was een strandgezicht, maar op dat strand ontbraken badgasten en spelende kinderen; het was nogal slecht weer op het schilderij. Een prachtig doek, daar niet van, maar nogal somber. Het hing bovendien in een beetje een donkere hoek. De dame die me te woord stond (haar relatie tot de overledene was mij niet duidelijk) vertelde: “Meneer kon hier urenlang zwijgend naar zitten kijken.” Even terzijde gelaten dat de vermoedelijke gemoedstoestand van de eigenaar van de Permeke misschien niet de meest voordelige is om op een onbewoond eiland te overleven, toont deze anekdote aan dat voor urenlange afleiding niet het volste schilderij nodig is, zolang het maar aanzet tot nadenken, broeden of mijmeren. Ook het dikste boek is niet per se het meest geschikt. Nu ik erover nadenk, zo’n dichtbundel met twee versregels per bladzijde – die zou je zelf kunnen aanvullen met wat de dichter ongezegd heeft gelaten. Ruimte genoeg op al die bijna lege bladzijden. En met Malevitsj’ Suprematistische compositie wit op wit kun je helemaal alle kanten uit.[6]



[1] Ik weet niet of het er zeven waren, maar in de tijd dat ik deelnam aan de museumwerkgroep van Hans Jaffé voor studenten kunstgeschiedenis, hingen er in het Stedelijk Museum een aantal “suprematistische” schilderijen van Malevitsj op een rij. Tijdens een van onze wekelijkse wandelingen door het museum zei Jaffé over deze Malevitsjen dat er volgens hem eentje ondersteboven hing. Nu weet ik niet of de mening van Jaffé er iets toe deed bij directie en conservatoren van het Stedelijk. Misschien hangen die Malevitsjen nog steeds op een rij en die ene nog steeds op zijn kop. De vraag is of het iets uitmaakt en of er ooit iemand over geklaagd heeft.

[2] Meer dan ooit maken de mensen ook zelf plaatjes. Simpele, door werkelijk iedereen te bedienen fotocamera’s bestaan al vele tientallen jaren. Deze hadden wel een ingebouwde rem in de vorm van de extra kosten, telkens weer, voor de aanschaf van rolfilm en van ontwikkelen en afdrukken (waar je dan ook nog eens op moest wachten). Dankzij de digitale fotografie hoef je je daardoor niet langer belemmerd te voelen. Kiek maar raak, het maakt zo’n digitale camera niet uit. Deze heeft zelfs een functie (high speed burst) die daartoe uitnodigt. Iedereen heeft ook zo’n ding, zo niet in de vorm van een camera dan wel op zijn of haar mobiele telefoon. Toen ik enkele jaren geleden in Venetië was en in de avondschemering op een vaporetto het Canal Grande opvoer, kwam er een andere vaporetto de mijne tegemoet. Het vaartuig fonkelde als een sterretje, want de camera’s en mobieltjes van alle toeristen aan boord hadden ook een standaard ingebouwde elektronenflitser. Analoge foto’s met behulp van lichtgevoelige film worden nog steeds gemaakt. Maar als er één uitvinding uit de jaren zestig achterhaald is, is het wel het flitsblokje.

[3] Hoe zit het met Raadsel van het rund (1978) van Jacq Firmin Vogelaar? Dat is een tamelijk dik boek waar je, vermoed ik, lang over doet. Deze roman “geldt algemeen als een van de meest hermetische romans in de moderne Nederlandse literatuur,” ontleen ik aan een website over dat onderwerp. Ik vind daar ook de volgende raad: “Wie deze experimentele historische roman wil doorgronden, kan daarvoor uitstekend terecht in Sluiproutes & dwaalwegen, een studie [in feite het proefschrift] van Anthony Mertens uit 1991.” Maar dan heb je twee boeken, en er mocht er maar één mee naar dat onbewoonde eiland. Ik bezat zelf ooit een exemplaar van Raadsel van het rund, gekocht in de ramsj bij de Bijenkorf. Nooit gelezen (althans niet verder dan de eerste, niet erg uitnodigende bladzijde), want er was altijd wel iets dat interessanter, beter en toegankelijker was om te lezen (die dingen gaan vaak samen, laat u niets wijsmaken). Misschien komt Raadsel van het rund wel het best tot zijn recht op een onbewoond eiland, als de schipbreukeling geen keus heeft.

[4] Mijn opa beweerde het volgende. Hij was eens in gesprek geraakt met iemand “van het museum” (waarschijnlijk het Stedelijk Museum in Amsterdam) die hem had verteld dat ze daar een schilderij hadden, geschilderd in wit op wit. En het stelde niets voor. Waarop mijn opa had geantwoord, nou, bij mij thuis hangt een schilderij en dat is zwart op zwart. En dat stelt wel iets voor: twee boksende negers in een tunnel.

Ik weet wel dat je een grap niet moet versjteren door er dieper op in te gaan, maar ik wil hier toch aantekenen dat dat zwarte schilderij weliswaar niet werkelijk bij mijn opa thuis hing, maar dat het op zich wel had gekund. Er bestond namelijk ooit zo’n schilderij, een werk van de Franse letterkundige Paul Bilhaud (1854-1933). Hij stelde het ten toon tijdens de eerste Exposition des Art Incohérents, in Parijs onder de titel Combat de nègres dans un tunnel. In het vermoeden dat mijn opa niet helemaal origineel was, heb ik die boksende zwarte pieten (zou men heden ten dage zeggen) eens opgegoogled. Na een paar sprongetjes was ik al bij Bilhaud. De verrassing was dat diens schilderij al uit 1882 dateerde, toen ook die Exposition des Art Incohérents werd gehouden, en vrijwel dezelfde titel had als de beschrijving die mijn opa ervan gaf: ver vóór mijn opa zijn tijd. En hij was geen kunsthistoricus of connaisseur, al had hij als huisschilder wel verstand van verven en lakken.

Overigens bestond er ook al een geheel wit schilderij, toen Malevitsj nog maar een kleuter was. Dat was het werk van Alphonse Allais (1854-1905), ook al een Franse letterkundige, die het, geïnspireerd door het zwarte schilderij van Bilhaud, gemaakt had voor de tweede Exposition des Arts Incohérents in 1883. Ook dit schilderij stelde iets voor, namelijk de Première communion de jeunes filles chlorotiques par un temps de neige (Eerste communie van bleekzuchtige meisjes in de sneeuw). Het zal duidelijk zijn dat de schilderijen van Bilhaud en Allais leuk bedoeld waren, net als alle arts incohérents (de tentoonstellingen, vanaf 1882 tot 1889, waren georganiseerd voor het goede doel; de exposanten hadden dus een excuus). Allais had er zelf schik in, want voor elke volgende tentoonstelling maakte hij een nieuw monochroom doek, in rood (dat had wel iets weg van Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue III, maar dan zonder het gele en blauwe randje), geel, groen, blauw en grijs. Die stelden ook allemaal iets voor, hoewel de titels van al die schilderijen wel iets krampachtigs hadden. Ten slotte bracht Allais in 1897 zijn Album Primo-Avrilesque uit (Parijs: Paul Ollendorff) met afbeeldingen van al zijn monochrome schilderijen en dat van Bilhaud, alsmede de bladmuziek van een dodenmars voor een dove, bestaande uit lege notenbalken. Zoals gezegd, de schilderijen van Bilhaud en Allais waren leuk bedoeld, maar ze waren geen persiflage van de hedendaagse kunst, zoals later bijvoorbeeld het Nederlandse komkommerisme. Er waren dan ook nog geen kunstenaars die ongeveer hetzelfde deden, maar zichzelf daarmee serieus namen.

[5] Israël heeft diverse prachtige musea, maar er hangen slechts weinige oude meesters. De twee belangrijkste musea van het land, het Israël Museum in Jeruzalem en het Tel Aviv Museum, hebben er bij elkaar misschien enkele tientallen, wat dan toch weer te veel is om allemaal aan de wand van je rieten hut te hangen. Het zijn overigens over het algemeen werken die in het Rijksmuseum permanent in de studieverzameling opgeborgen zouden zijn. Uitzonderingen zijn die ene, maar wel gegarandeerd echte Rembrandt in Jeruzalem en, in het Tel Aviv Museum, een schilderij van Jan Brueghel de Jongere. Dit laatste is werkelijk een aardig schilderij. En wat staat er veel op: vier heidense godinnen (die zo in De Lach hadden gekund), een keur aan dieren, vissen en vogels, gevat in een landschap met twee vergezichten, waarvan er één een miniatuur-Déjeuner sur l’herbe bevat. Op de voorgrond zien we ook een verzameling lege harnassen en andere ijzerwaren, hetgeen een beetje vreemd aandoet in de vrije natuur. En bij nader inzien zijn dat toch wel erg veel dieren zo vlak bij elkaar zonder dat die elkaar te lijf gaan. Het blijkt echter dat het schilderij een allegorie van de Vier Elementen voorstelt, hetgeen terstond al dat ijzer verklaart, dat men immers smeedt als het heet is, een verwijzing naar het element vuur. De vogels, vissen en landdieren verwijzen op hun beurt naar lucht, water en aarde, terwijl de vier heidense godinnen geacht mogen worden aangesteld te zijn over deze domeinen. De vier elementen zijn ooit uitgedacht door Empedocles om aard en samenstelling van de materie te verklaren, maar ze zijn een soepel gegeven voor de beeldende kunst gebleken. Jan de Jongere heeft hier gekozen voor een natuurhistorisch-taxonomische benadering, voornamelijk gebaseerd op Gen. 1:20-25, maar er is ook een culinaire, die van de 16e-eeuwse Vlaamse schilder Joachim Beuckelaer. Zoiets bestaat nu niet bij subatomaire fysica.

[6] Nog een voetnoot! En het lijkt wel of ze steeds langer worden. Bovendien heeft deze voetnoot geen enkele betrekking tot de hoofdtekst. Het zit zo, ik lees zelf graag voet- en eindnoten. Ik heb zelfs een boek over voetnoten (Chuck Zerby, The Devil’s Details, New York, 2002); ook daarvan heb ik de voetnoten met belangstelling gelezen. Voetnoten hebben ook stellig hun nut, bijvoorbeeld als de schrijver net iets heeft gezegd waar je meer van zou willen weten en de noot je, hopelijk, doorverwijst naar waar je die inlichtingen zou kunnen krijgen. Mooier nog: de noot geeft ze zelf. Of er schuilt achter zo’n zwevend klein cijfertje een terzijde dat op zichzelf het lezen waard is.

Op de universiteit heb ik indertijd niet leren schrijven, maar ik heb wel geleerd werkstukken en scripties in te leveren met een notenapparaat. Dat diende ter verantwoording: waar had je wat je beweerde, beaamde of bestreed vandaan? Ik studeerde kunstgeschiedenis, maar in andere disciplines was en is dat hetzelfde. Als iemand die wil promoveren in de sociale wetenschappen in zijn dissertatie de conclusie uit eerder onderzoek vermeldt dat degene die van een ijscoman schepijs in een hoorntje afneemt minder geneigd is op zijn kleren te morsen dan wie met uitgestoken tong aan de tussen twee platte wafeltjes geperste bolletjes ijs likt, dan zal deze in een voetnoot moeten vertellen welk onderzoek dat dan wel geweest is.

Meestal bestaan voetnoten uit titels van boeken en tijdschriftartikelen, of zelfs dat niet eens, maar de afgeleiden daarvan: op. cit., ibidem en, voor de Nederlandstaligen, a.w. en t.a.p. Nog minder interessant, maar wel typerend voor het genre literatuur, is de volgende voetnoot, één van bijna 2500 onder een recent rechtsgeleerd werk op het gebied van gemeentelijke belastingen: “HR 28 juli 2011, nr. CPG 10/04842, V-N 2011/2266, NTFR 2011/2100, met commentaar van Groenewegen.” Juristen schijnen hier wel iets aan te hebben, maar ik lees zoiets niet voor mijn plezier. (Dat geldt ook voor de hoofdtekst. Hoe ik weet heb van dit soort literatuur, terwijl ik geen jurist ben, is een ander verhaal: een voetnoot op zich. Maar een voetnoot onder een voetnoot, laten we daar nu niet aan beginnen).

Geef mij maar van die, soms onder een aantal pagina’s doorlopende terzijdes. De voetnoten in de Dictionaire historique et critique van Pierre Bayle (1697) zijn daar het klassieke voorbeeld van. Van wat ik zelf gelezen heb kan ik de voetnoten in de boeken van Oliver Sacks aanbevelen. Nu dient men in de schrijverij bondig en ter zake te zijn. Kill your darlings is het devies. Ik sta daar in theorie achter. Maar je kunt ze ook in leven laten, zij het in de kelder. Ik hoef me niet te verantwoorden en ik heb ook geen drang om met literatuurverwijzingen mijn belezenheid te tonen (die valt trouwens nogal tegen); ik mag daarentegen graag uitweiden, om niet te zeggen afdwalen, zoals in deze en bovenstaande voetnoten.

Voetnoten hebben soms gevolgen. Ik heb een boek op de plank, Erinnerungen 1870-1920 van Jacob Rosenheim (Frankfurt a.M. 1970), dat ik nooit heb uitgelezen en waarvan ik ook niet meer weet waar het precies over gaat, maar die ene voetnoot op p. 11, over de bibliotheek van de in 1844 overleden Duitse rabbijn Seckel Löb Wormser, de Ba’al Sjeim van Michelstadt (die in het boek verder niet voorkomt) had ik niet willen missen. De noot eindigt met “[...] sie [deze bibliotheek] befindet sich jetzt in Jerusalem.” Ik ben er vervolgens naar op zoek gegaan, welke zoektocht resulteerde in de wetenschap dat de boeken van R. Wormser nu in Londen zijn, maar ook in een in een weekblad afgedrukt artikel, zodat die voetnoot me uiteindelijk ook nog wat geld opleverde. Nu was dat artikel een wellicht wetenswaardige kruimel, maar er is een soortgelijk geval ter grootte van een banket. In een stukje onder de titel ‘De ontbrekende schakel’ in zijn krantenrubriek Digitaal wees Gerrit Krol erop, met enige overdrijving, dat wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn zijn beroemde The Structure of Scientific Revolutions (1962) mogelijkerwijs niet zou hebben geschreven als hij Ludwik Fleck’s Entstehung und Entwicklung einer wissenschaftlichen Tatsache (1935) niet had gelezen. “Zonder Fleck, zonder dat ene obscure boekje [er waren in de jaren vijftig slechts zo’n 250 exemplaren over van een oorspronkelijke oplage van 650], zou de wereld vandaag er waarschijnlijk anders uit hebben gezien.” En Kuhn had dit boekje nooit gelezen als hij er geen lucht van had gekregen door toedoen van, uiteraard, een voetnoot. Een zichzelf respecterende voetnoot geeft nu aan waar je deze aflevering van de krantenrubriek van Gerrit Krol kunt vinden: in de Volkskrant van 24 maart 1984. Ik kan u aanbevelen om die krant ter inzage te krijgen, want Krol geeft een bijzonder detail dat deze anekdote werkelijk gaaf maakt.

Geen opmerkingen: