Lichaamsgeur


Lichaamsgeur is een heikel onderwerp. Dat blijkt alleen al uit de mop waarin A tegen B zegt (Moos tegen Bram, de meester tegen Jantje, Van Gogh tegen Gauguin, Nasser tegen Arafat, enz.; diverse ensceneringen zijn mogelijk):
“Zeg, heb jij een scheet gelaten?”
“Ja natuurlijk! Dacht je soms dat ik altijd zo stonk?”

Mijn vader heeft me wel eens verteld dat hij op de lagere school, tegen zijn zin, naast een jongetje moest zitten dat ze Poepie noemden, omdat hij zo stonk. Ik had ook een klasgenootje met lichaamsgeur, ondanks ons wekelijkse, klassikale bezoek aan het aan mijn lagere school belendende Gemeentelijk Badhuis. Dat hadden we wel eens onderling besproken (hij verspreidde ‘een muffe lucht’, hadden we geconcludeerd), maar we noemden hem geen Poepie of iets in die trant, want a) hij was een aardige gozer die b) goed kon vechten.
In een apocrief verhaal spreekt een onderwijzer de ouders aan over de lichaamsgeur van een leerling, als hij deze van school stuurt met een briefje waarin als reden staat ‘dat hij stinkt’. Het jongetje verschijnt prompt terug op school, met een briefje van zijn moeder. Daarin staat: “Alsdat Jantje niet is om aan te ruiken maar om aan te leren.”

Lichaamsgeur is niet altijd onaangenaam. Kinderen in de zuigelingen- of peuterleeftijd zijn dikwijls lekker om aan te ruiken. Ik haast me hier te zeggen dat ik het over mijn eigen kinderen en kleinkinderen heb en dat het ruiken – aan hun hoofdjes – in het voorbijgaan geschiedt, als je ze voor praktische doeleinden – om ze in de kinderstoel te zetten, naar bed te brengen, e.d. – toch hebt opgetild. Toen mijn jongste dochter Tsippie een peuter was, waren mijn vrouw en ik een keer om een of andere reden onder schooltijd op bezoek op Rosj Pina, de school die mijn andere drie dochters toen bezochten. In de gang kwamen we Renée Frank tegen, de lerares joodse vakken. Ik had Tsippie op mijn arm en Renée maakte de opmerking, of Tsippie nu ook naar school kwam. Ik antwoordde: “Deze is nog om aan te ruiken, niet om aan te leren.” Omdat ik haar bovenstaande inleiding niet had verstrekt, geloof ik dat Renée me niet helemaal begreep.

Aan het internet ontleen ik dat bovenstaande anekdote over Carry van Bruggen wordt verteld (waarin zij niet stonk, maar het eerste briefje schreef), hetgeen in 1975 op papier verscheen in Jeroen Brouwers’ Zachtjes knetteren de letteren. Ik had het verhaal echter al eerder gehoord. En dat boek, moet ik toegeven, heb ik nooit gelezen.


Geen opmerkingen: