Toen onze oudste kleinzoon Chaim Eleazar
(geboren 2008) drie jaar werd, ging hij voor het eerst naar school. Zijn komst
werd gevierd met gezang en koek. Hij was ook het middelpunt van een aardig
ritueel.
School is hier een beter woord dan
peuterspeelzaal. Het was natuurlijk wel een peuterspeelzaal, maar op deze dag
begon Chaim wel degelijk met joodse les – en daarmee aan een lang leven, met
G’ds hulp, van leren. Om dit tot uitdrukking te brengen liet de peuterleider
hem, volgens traditie, honing likken van een (niet zo’n traditionele, want
geplastificeerde, maar daarmee wel handig afwasbare) kaart met Hebreeuwse
letters, een verwijzing naar Ps. 19:10-11: “De rechtsuitspraken des Eeuwigen
zijn (...) zoeter dan honing en uitvloeiend zeem” (hier in de vertaling van
rabbijn Vredenburg). Twee andere kleinzoons, Mikey (2009) en zijn jongere broertje
Danny (2012) hebben intussen dezelfde zoete rite de passage meegemaakt.
Ik vraag me af of ze er zich, als ze ouder zijn, nog iets van zullen
herinneren. Immers, zoals iedereen weet, van zijn vroege jeugd blijft een mens
weinig bij. Of zal de smaak van honing bij hen later onwillekeurig het beeld
van Hebreeuwse letters oproepen?
Al kwam daar geen honing aan te pas, ik
kan mijzelf nog wel mijn eerste schooldag herinneren, althans een klein
incident dat toen plaatsvond. Wij zaten voor een of ander spel (zakdoekje
leggen?) in een kring in het speellokaal van de openbare kleuterschool De
Paddestoel; een jongetje naast mij, of vlak in de buurt, liet een plasje lopen
op de grond. Op de groepsfoto die later dat jaar (1959-1960) gemaakt is, kan ik
hem zo aanwijzen, en niet omdat hij, veelbetekenend in deze context, met een
vingertje op zijn kruis wijst; dat is een detail dat me nu pas (najaar 2016,
ruim zesenvijftig jaar later) opvalt.
Nu was ik op mijn eerste schooldag een
jaar ouder dan mijn kleinzoons op die van hen. Van de kleuterschool kan ik me
ook nog diverse andere dingen herinneren, zelfs in enig detail en met enige
samenhang. Mijn werkelijk vroege jeugdherinneringen dateren van vóór mijn
vierde, maar die zijn vager en veel geringer in getal.
Het sporadische van vroege jeugdherinneringen
maakt ze tot een interessant verschijnsel voor psychologen. “Flitsen in de
duisternis,” noemt Douwe Draaisma ze; wat overheerst is “infantiele amnesie”
(Freud, geciteerd door Draaisma). Het probleem waar deze psychologische
belangstelling naar uitgaat, is uiteraard waarom dat zo is. Inhoudelijk zullen
deze eerste herinneringen niet bijster interessant zijn, als je tenminste,
zoals het eigenlijk hoort, zeker op die prille leeftijd, beschermd opgroeit. De
wereld van het kind is klein; hoe kleiner het kind, des te kleiner die wereld –
en het middelpunt van dat wereldje is nog eens dat kleine kind, op die jonge
leeftijd het onbenul zelve.
Neem nu een vroege jeugdherinnering van mezelf: ik zit buiten op een grindpad. Daarop staat even verder een personenauto. Dit weinig boeiende tafereel van zondagsmiddagse landerigheid (dat is althans de associatie die ik ermee heb) speelde zich af in Badhoevedorp, waar mijn ouders op bezoek waren bij oom Maarten, een broer van mijn opa. Het enige interessante aan deze herinnering is dat ik er een datum ante quem voor heb. Deze oom Maarten (aan wie ik dan ook geen enkele herinnering heb) overleed eind februari 1959, toen ik drie en een half was. Mogelijk was ik nog jonger op dat grindpad, want het is geen winter in mijn herinnering. Bovendien lijkt me deze herinnering authentiek. Zoiets oninteressants kan onmogelijk van mijn ouders afkomstig zijn. Het is geen stof voor een dikwijls op gezellige bijeenkomsten opgerakelde anekdote: weet je nog hoe hij (tegen anderen, over mij) daar op dat grindpad zat? Met die auto?
Een vroege jeugdherinnering kan
betrouwbaar zijn, in de zin dat wat je je herinnert, waar gebeurd is. Maar
daarmee is die herinnering nog niet authentiek; misschien is wat je nog
levendig voor ogen ziet, je wel door anderen aangepraat. De hond van mijn
moeder, Sjonnie, kan dit illustreren. Afgaand op haar verhalen, moet dat een
schrander en temperamentvol dier geweest zijn, dat vol streken zat. Ik heb als
kind mijn moeder veel over haar hond horen vertellen. Ik kan me de hond zelf
ook nog herinneren, althans ik heb één vroege herinnering waarin ik het dier
voor me zie. Op zich zou dat kunnen. Mijn moeder had die hond in de jaren
veertig, maar hij is oud genoeg geworden, dat mijn grootouders hem nog hadden
toen ik klein was. Het kan natuurlijk ook een willekeurige hond zijn geweest,
die ik daarna met Sjonnie heb geïdentificeerd. Daar spreekt dan weer tegen dat
de locatie van mijn herinnering, al is dat verder een vage vlek, de
grootouderlijke woning is.
Ik heb echter een indirecte aanwijzing dat het werkelijk Sjonnie is die ik mij herinner. Later, veel later, dook er een foto op van Sjonnie (de eerste en de enige), zo te oordelen een nogal klein hondje. Ik dacht dat hij veel groter was – dat was mijn eerste reactie bij het zien van die foto. Niet omdat Sjonnie door alle verhalen buitengewone proporties had aangenomen; ik herinnerde me hem zoals ik hem kennelijk werkelijk gezien had, vanaf de ooghoogte van een peuter.
Als er een boek zou verschijnen met de
gebundelde jeugdherinneringen van de gebruikelijke bekende Nederlanders, zou ik
dat boek niet lezen, ervan uitgaande dat het daarin opgetekende mogelijk niet
authentiek en misschien zelfs niet waar en ook nog eens niet interessant is. Ik
ken geen enkele bekende Nederlander persoonlijk, en al helemaal niet van
vroeger, en daarom gaan hun eerste herinneringen me helemaal niet aan. Die van
mijn eigen kinderen, daarentegen... Ik heb ze daar nog nooit naar gevraagd. Ik
zou dat eens moeten doen – of misschien ook niet, want je weet maar nooit wat
voor antwoord je krijgt. Om dit te verduidelijken, dis ik hier nog één eigen
vroege jeugdherinnering van mijzelf op.
In onze kleine behuizing (een verbouwde
zolderetage) waste mijn moeder zich ’s ochtends bij de kraan in de keuken. (Pas
later zou mijn vader een douchecel afschieten van het trapportaal.) Ze deed dan
zorgvuldig de keukendeur, die anders altijd openstond, dicht, in de mening dat
twee kleine jongetjes aan de ontbijttafel haar niet naakt hoefden te zien. Maar
ze vond kennelijk ook dat de bescherming van onze blik pas vanaf zekere
leeftijd nodig was, omdat voordien zo’n kind het toch niet beseft en ook niet
eens zou onthouden. Ten onrechte, want ik kan me wel degelijk herinneren dat
die keukendeur tijdens haar dagelijkse wasbeurt openstond. Ik heb het hier mijn
moeder nooit over gehad, maar ik stel me zo voor dat ze desgevraagd zou
antwoorden dat ik me dat verbeeld.
Ik heb eerder een paar vroege jeugdherinneringen opgehaald die voor een ander hoogste oninteressant zijn, maar deze laatste, verbeeld of niet – een beetje vindingrijk psychoanalyticus zou daarmee nog wel iets kunnen beginnen.
De aanleiding om deze vroege
jeugdherinneringen op te halen was de lectuur van Douwe Draaisma, “Flitsen in
het duister: eerste herinneringen”, in diens Waarom het leven sneller gaat
als je ouder wordt, 14e druk, Groningen 2016, p. 21-36. Er is veel
vakliteratuur over het onderwerp. Voor een leek als ikzelf was het volgende
artikel informatief en begrijpelijk: P.J. Bauer, “The Development of
Forgetting. Childhood Amnesia”, in P.J. Bauer, R. Fivush (eds.), The Wiley
Handbook on the Development of Children’s Memory, (Chichester) 2014, p.
519-544. Het is te vinden op het internet, als je weet waar je zoeken moet. Een
interessante vroegste herinnering is er een van Elias Canetti; hij
ontleende er de titel van het eerste deel van zijn autobiografie aan, Die
gerettete Zunge (1977).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten