Er is een spreekwoord dat luidt: Twee joden weten wat een bril kost. Niet een kunstgebit, twee ons osseworst of bier in blik, neen, uitgerekend een bril. En niet één, maar twee joden. Zo’n merkwaardig gezegde vraagt om nadere studie. Wat blijkt? Het zijn niet zomaar twee joden, maar twee brillenjoden.
Nu had ik nog nooit van dit spreekwoord gehoord, totdat het een keer ter sprake kwam en een deelnemer aan de conversatie vertelde dat zij zich er zo aan ergerde. Overigens kon zij desgevraagd niet vertellen wat het betekende. Maar ze vond het hoe dan ook hatelijk klinken. Toen ik er later nog eens over nadacht, vroeg ik me af of die hatelijke klank iets te maken heeft met het feit dat het joodse volk een brildragend volk is. Naar schatting (mijn eigen schatting, ik heb daarvoor eens goed om me heen gekeken in mijn Israëlische woonplaats) hebben drie van de vier volwassen mannen een fok op de neus. Die schatting is misschien nog aan de lage kant, want neem nu het volgende. Eind jaren negentig maakte een klas van de Amsterdamse orthodox-joodse school Het Cheider, jongens van een jaar of dertien, veertien, een tweedaagse fietstocht door Nederland, waarbij ze overnachtten op een camping. Een andere kampeerder benaderde ze toen met de vraag, zo vertelde één van die jongens later, of ze soms van hun geloof allemaal een bril moesten hebben. Maar wat heeft de prijs van oogcorrectie ermee te maken dat zoveel joden een bril dragen? Waarom luidt het spreekwoord niet: twee joden vechten om een bril, of zoiets? Trouwens, er bestaat reeds een veel kernachtiger uitdrukking om de aandacht te vestigen op de gebrekkige staat van het joods gezichtsvermogen: brillenjood.
Omdat ik de overdrachtelijke betekenis van het spreekwoord
niet wist, heb ik die thuis eens opgezocht. De editie van de Van Dale die
ik hier in Israël op de plank heb staan, de 10e uit 1976, geeft het onder het
trefwoord jood met de betekenis: “die hoeven elkaar niets wijs te
maken.” Hetzelfde staat ook onder bril, met de nadere verklaring: “[die]
zijn aan elkaar gewaagd in sluwheid.” Op het Internet vond ik op diverse
plaatsen dezelfde betekenis, maar ook: “zij spannen samen”
(www.spreekwoorden.nl); en ook: “twee gelijkgestemde lieden bedriegen elkaar
niet” (www.spreekwoord.nl). De laatste bron gaf ook een Fries equivalent: “In
skelm wit wat in skelm om ’t hert hat.” Ik wijs erop dat de Friese, in
tegenstelling tot de Nederlandse versie, de joden erbuiten laat en daardoor
meteen minder hatelijk klinkt (tenzij je toevallig een schelm bent – maar zelfs
dan heb je, volgens de Friezen, een hart).
In de Friese versie is ook van een bril geen sprake. Het zou
ook voor de betekenis van de Nederlandse versie geen verschil maken als twee
joden de prijs wisten van een bril of van iets anders. Wat is er toch met die
bril? Om die vraag te beantwoorden, moeten we terugkeren naar de andere
combinatie van jood en bril, de brillenjood. Mijn Van Dale verklaart dit
woord als volgt: “iem. die een bril draagt.” In deze betekenis is brillenjood
nog steeds populair als kinderscheldwoord, als je nog niet hebt geleerd dat je
een ander niet mag nawijzen om een gebrek. Hier gaat het hier echter om de
andere betekenis die de Van Dale geeft, die van “joodse koopman in
brillen.”
Heden ten dage ga je met een recept van de oogarts naar de
opticien om je een bril te laten aanmeten. Vroeger, in een eerder stadium in de
geschiedenis van de bril, ging dat anders. Ik weet niet hoever die geschiedenis
precies teruggaat, maar op schilderijen van oude meesters zijn al brillen te
zien. De oudste meester is in dit geval Tommaso da Modena (1326-1379), die in
1352, in een reeks portretten van Dominicaner geestelijken die hij schilderde
op de muren van het klooster van S. Nicolò in Treviso, er één, een zekere Hugo
van St. Chair, een bril op de neus zette. Minder oud, maar nog steeds van lang
geleden is een interessante kopergravure van Jan Collaert (II, 1561-1620),
waarop te zien is hoe men eind 16e eeuw aan de juiste bril kwam om verziendheid
te corrigeren (en alleen dat; brillen voor bijzienden waren er nog niet). De
klant op de prent probeert het aanbod (ik tel 19 brillen) van een brillenwinkel
uit, teneinde er één te vinden waar hij iets aan heeft, op dezelfde manier
waarop je nog steeds een leesbril kunt kopen, op de markt of in een warenhuis.
De brillenwinkel is een toonbank onder een luifel, langs de openbare weg. De
winkelier heeft, om de aandacht op zijn bedrijf te vestigen, een vlag met
daarop een bril uitgestoken.
Er bestond in de tijd ook de mogelijkheid om een bril te
betrekken van een marskramer, zoals te zien is op een ets van Adriaen van
Ostade (1610-1685). Hierop toont de marskramer een bril aan een boerin die met
zekere nieuwsgierigheid over de halve deur van haar woning leunt. De vraag is
nu of deze marskramer, die ook op andere prenten voorkomt, alsmede op oude
Delfts blauwe tegels, een jood is, i.c. een brillenjood? De figuur in de ets
van van Ostade vertoont geen eenduidige uiterlijke kenmerken (en dan bedoel ik
loshangende tzitzis (schouwdraden) of een keppel op zijn hoofd)
die dit zouden kunnen bevestigen; hij draagt niet eens een bril. Nochtans staat
een waarschijnlijk soortgelijke voorstelling op een tekening van Quiringh van
Brekelenkam (1622-c. 1669) in een veilingcatalogus uit 1818 beschreven als “een
brillenjood met een boerin handelende” (Catalogus der teekeningen,
prentkunst en schilderijen van... Everhardus Broers, Den Haag, 1818). In
ongeveer hetzelfde tijdsgewricht echter catalogiseerde Adam von Bartsch, de
samensteller van Le peintre-graveur, de moeder van alle oeuvre-catalogi
op het gebied van grafiek (21 delen, Wenen, 1803-1821), de ets van van Ostade
onder de neutrale titel Marchand de lunettes. Dat zo’n marskramer een
jood is, kon je er zelf bij bedenken, maar, getuige von Bartsch, hoefde dat
niet. Overigens werd, opnieuw volgens mijn Van Dale, het woord jood
“met versch. toevoegsels voorheen als smaadnaam of scheldwoord gebezigd”, zodat
de godsdienstige overtuiging of etniciteit van de marskramer er eigenlijk niet
toe deden. Daarmee in overstemming geeft het woordenboek nog een derde
betekenis voor brillenjood: “(minacht.) opticien”.
Ik zou het hierop gehouden hebben en verder niets achter de
voorstelling van de brillen verkopende marskramer gezocht hebben. Het is echter
de verdienste van kunsthistoricus Eddy de Jongh, ooit bekend van de
tentoonstelling Tot lering en vermaak (Rijksmuseum, 1976), dat je ervoor
gewaarschuwd bent dat ogenschijnlijk realistische voorstellingen in de
Nederlandse kunst van de 17e en 18e eeuw dikwijls meer uitbeelden dan zomaar
een greep uit het dagelijks leven. Ze kunnen verwijzen naar een artikel van de
zedenleer, of herinneren aan een levensles, iets dat tijdgenoten door hadden,
maar wat je thans moet zien te reconstrueren. Dankzij het Spreekwoordenboek
der Nederlandsche taal van P.J. Harrebomée (3 delen, Utrecht, 1858-1872)
kwam ik erachter dat iemand een bril verkopen, de activiteit die op de prent
van van Ostade is uitgebeeld, zelf een spreekwoord is. Dit spreekwoord komt al
in de 16e eeuw voor, blijkens Harrebomées bronnen, en betekent: iemand
bedriegen of misleiden. Ook van dit spreekwoord had ik nooit gehoord, misschien
omdat het in onbruik is geraakt. Harrebomée verwijst ook naar een 18e-eeuwse
bron, De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche
spreekwoorden (Middelburg, 1720) van de predikant Carolus Tuinman. “Ymand
brillen verkopen. Dus noemt men bedriegen,” aldus Tuinman, hetgeen zijn
oorsprong en uitleg heeft in het volgende: “’t zy om dat de brillen ’t gesigt
wel bedriegen; of omdat brillekramers, doorgaans Smousen, dikwyls bedriegers
plegen te zyn” (p. 182).
Ik weet niet waar Tuinman zijn statistische gegevens
(“doorgaans”, “dikwyls”) vandaan heeft en evenmin of ze kloppen. Maar ik
vermoed dat in het wereldbeeld van Tuinman de koper, als de verkopende partij
een jood is, grote kans loopt bedrogen te worden. De aard van het bedrog zou in
de minderwaardige kwaliteit van de verhandelde brillen kunnen zitten, maar dat
is niet wat Tuinman zegt. In plaats daarvan verwoordt hij de idée reçue dat
brillen niet deugen. Het Woordenboek der Nederlandse taal, afgekort WNT
(43 delen, 1864-2001, thans in zijn geheel online), somt het
spreekwoord “iemand een bril verkopen” op te midden van een hele reeks andere,
die alle de strekking hebben, dat een bril het oog misleidt. De bril komt ook
voor als symbool van bedrog in de beeldende kunst, bijvoorbeeld in een
kopergravure van Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590). Daarin kiest de
personificatie van de Dwaze Wereld mede het verkeerde pad, omdat een
andere allegorische figuur, Opinio (mening, maar ook waan of inbeelding)
hem een bril op de neus duwt.
Nu duidt de bril, zoals het WNT eveneens aantoont, niet uitsluitend op bedrog. In andere spreekwoorden verheldert een bril juist de blik, uiteraard figuurlijk gesproken. Evenmin kun je met enige zekerheid zeggen dat van Ostade, van Brekelenkam of enige andere kunstenaar die een marskramer in brillen heeft uitgebeeld, het spreekwoord “iemand een bril verkopen” in gedachten heeft gehad, daarbij al dan niet de handelaar met een smous identificerend. Dat kon je er zelf wel of niet bij bedenken – maar het bestaan van het spreekwoord gaf wel de mogelijkheid en de aanleiding om dat te doen. Bovendien kun je zeggen dat het zich, als een virus in een lichaamscel, vastgezet heeft in het andere spreekwoord. Twee joden die weten wat een bril kost, uitgerekend een bril, hoeven elkaar, volgens de gangbare betekenis, niets wijs te maken. Noch zullen zij elkaar bedriegen – maar ze zijn kennelijk wel bereid, althans dat is het stereotype, zo onbewimpeld verwoord door de predikant Carolus Tuinman, een ander een bril te verkopen.
gravure van Coornhert (fragment) |
1 opmerking:
Het gezegde 'twee joden weten wat een bril kost' werd mij al ruim 60 jaar geleden geleerd op de lagere school, met inderdaad de betekenis: Die kunnen elkaar niets wijs maken.
Joden waren bekend als handelaren en het woord handelaar werd dikwijls vervangen met Jood (of smous). Een handelaar in 2e handse kleding was een lorrenjood (nog gezien in de vroege 50-tiger jaren). Zo ook was iemand die brillen verkocht een brillenjood. De gewone man kon moeilijk beoordelen wat de echte waarde was van het montuur en zo werd (en word) de prijs flink aangedikt. Men beweerde, dat Joden wat monturen betrof meer prijsbewust waren en elkaar geen onredelijke prijs konden bedingen.
Een reactie posten