Een poging tot fictie


Pim had de karbonades laten verbranden. Geen nood, want Pien, Pims echtgenote, had nog een groot pak worsten in de diepvries gevonden, dat ze alsnog, naast de hamburgers en de saucijzen, aan de gasten konden presenteren. Er was in ieder geval genoeg te drinken. Pim had voor veertig euro’s een buffetbar met spoelbak en staande tap gehuurd, een ding dat groter was dan het aanrecht in hun vorige woning, en dat tezamen met de nieuwe barbecue een flink stuk in beslag nam van de achtertuin van hun rijtjeshuis in Amstelveen-Zuid.
De stemming onder de gasten zat er goed in, zeker nadat de heren begonnen waren elkaar met stukken verbrand vlees te bekogelen. De dames waren toen onder gejoel van hun mannen en vrienden naar binnen gevlucht, om geen vette, zwarte vegen op hun blouses en vesten te krijgen.
Nu was het al tegen middernacht, de barbecue smeulde nog na, er waren al wat gasten naar huis, maar degenen die nog achter gebleven waren bespraken, staande aan en hangend over de buffetbar, op verhitte toon sport en actualiteiten. Toen ging in het aangrenzende huis op de eerste verdieping een raam open. De gestalte van een man boog zich naar buiten en riep op nijdige toon naar beneden:
‘Kun je niet eens een keer ophouden met lawaai maken!’
Er viel even een stilte, meer uit verbazing dan uit schrik. Het raam ging met een klap dicht. Het door Patrick, Pims jongste zoon van twaalf, naar boven geworpen stuk verkoolde karbonade ketste af op de sponning.
‘Hebben jullie veel last van die kerel?’ hervatte Harry, een collega van Pim, het gesprek.
‘Last eigenlijk niet,’ zei Pim, ‘maar hij klaagt inderdaad wel vaker.’
Pim had de klacht van zijn buurman wel verwacht. Hij had even eerder, door de spleten van de schutting tussen beider achtertuin gezien dat het licht bij de buurman was aangegaan. Deze was zeker net pas thuis gekomen, hetgeen verklaarde dat het feestje van Pim en Pien tot dan toe ongestoord had kunnen verlopen.
‘Klaagt hij alleen of laat hij ook vijfmaalacht komen?’ vroeg een wat oudere Amsterdammer die door iedereen oom Frans werd genoemd.
De aanwezigen rond de buffetbar waren een moment in het ongewisse over wat hij bedoelde.
‘De politie,’ verduidelijkte oom Frans.
‘Dat heeft hij één keer gedaan, nog vóór de laatste Kerst, toen de jongens een paar voetzoekers afstaken.’
‘’s Nachts of zo?’
‘Welnee, zo laat was het niet eens. Het was trouwens bij ons zelf in de tuin.’
‘Begrijp je nu zoiets? Je moet als buren toch een beetje tolerant voor mekaar zijn,’ zei oom Frans. ‘Leven en laten leven!’
‘Ja,’ viel Pien bij, ‘wij moeten hier toch gewoon kunnen leven! Dit is óns huis, toch niet een leeszaal waar je altijd maar stil moet wezen!’
Pim tapte nog een rondje pils. Het gesprek ging op gedempte toon verder, niet uit consideratie met de buurman, maar omdat Pien begonnen was een roddel te vertellen.
‘Christien van de sigarenwinkel vertelde dat hij eerst aan de andere kant van de Sportlaan woonde, naast een duivenmelker. Je kunt wel nagaan, niks dan klagen over de duivenstront. Het schijnt dat hij toen een keer een prijsduif naar beneden heeft gehaald met een windbuks. Die man zijn beste duif!’
‘Kijk maar uit met zo’n buurman,’ merkte Harry op.
‘Ho ho, zie ik eruit als een postduif? Als hij tegen mij begint, vouw ik zijn windbuks om zijn nek!’
En met zwier, maar ook met zeker venijn, sloeg Pim het overtollig schuim van een glas bier.


II

Ik zou eigenlijk een kleintje pils moeten nemen, dacht Pim, terwijl hij door het raam van de woonkamer de achtertuin inkeek, waar de buffetbar stond te blinken in de ochtendzon. Hij hoorde hoe Patrick boven in de badkamer ruzie maakte met Jeffrey, zijn jongen van zestien. Hij had geen zin om tussenbeide te komen; hij had al hoofdpijn.
Pim besloot om toch maar een bakje koffie te nemen. Hij ging aan de keukentafel zitten en dacht met voldoening aan de succesvolle barbecue van gisteravond. Toegegeven, er was wat vlees verbrand, maar aan de tap had hij de zaken volledig onder controle gehad.
Hij hoorde de voordeur met een harde slag dichtgaan. Hij stond op een liep naar het keukenraam om zijn jongens na te kijken. Daar gingen ze, Jeffrey op zijn scooter en naast hem, terwijl hij zich vasthield aan Jeffreys arm, Patrick op zijn ATB. Ze hadden het zeker weer bijgelegd.
Pim zag nu ook dat de buurman diens huis verlaten had. Typische manier van lopen heeft die man, dacht hij. Een stiekeme gang, anders kon hij het niet onder woorden brengen. Toen hij naast hen was komen wonen, in het laatste huis van het rijtje, had hij wel aardig geleken. Maar op een gegeven dag was hij begonnen te zeuren dat hun TV te hard stond. Pim had hem gezegd, dat hij er ook niets aan kon doen dat de tussenmuur zo dun was. Als hij de TV nog zachter zou zetten, zou hij niets meer kunnen verstaan. Waarop de buurman hem had toegebeten: ‘Het beweegt toch, het beweegt toch – is dat niet genoeg? Moet het ook nog lawaai maken?’
Kortom, met die man viel niet te praten. Waarom ging hij niet in een hutje op de hei wonen, als hij zo’n hekel aan mensen had? Of had hij alleen de pest aan Pim en zijn gezin?
Het was trouwens waar dat de tussenmuur nogal dun was. Als er maar met enige stemverheffing gesproken werd, kon je aan de andere kant al horen wat er gezegd werd, daar had je niet eens een glas voor nodig. Dat hadden ze overigens een keer gedaan, om erachter te komen of de buurman werkelijk alleen woonde. Pien en hij hadden tegenover elkaar met een glas tegen de muur gedrukt gezeten. Zij had haar lachen haast niet kunnen houden door de gekke bekken die hij zat te trekken. Ze waren tot de conclusie gekomen, dat de buurman of hardop tegen zichzelf liep te raaskallen of een telefoongesprek had gevoerd met iemand die er niet tussen kwam.


III

‘Hé Pim, nu ben je vandaag alweer aan de late kant!’
Pim draaide zich om. Pas nu zag hij dat Joyce niet met een klant had zitten praten, maar dat Peter over de balie geleund stond.
Moest hij zich nu verontschuldigen? Vorig jaar hadden Peter en hij nog bij dezelfde taakeenheid gezeten, maar na het volgen van één of andere avondcursus was Peter bevorderd tot chef.
‘Zolang de productiviteit er maar niet onder lijdt, Peter,’ zei Pim, om zich uit de situatie te redden. ‘Eigenlijk is het juist goed, want als je laat binnenkomt, voel je je schuldig en ga je niet eerst de krant zitten lezen of met collega’s kletsen – je weet toch nog wel hoe ’t is –, maar ga je meteen aan je werk.’
Daar had Peter niet van terug, zo bijdehand was hij nu ook weer niet. Hij zei alleen maar: ‘Ga maar gauw!’
Pim liep, zonder zich al te veel oponthoud te permitteren, naar zijn werkplek achter in de zaak, waar de Administratie huisde, en waar de inrichting niet langer werd bepaald door de corporate identity maar de catalogus van Ahrend en de minimale vereisten van de Arbowet. Er danste een figuurtje over het scherm van zijn computer. Iemand had hem al aangezet. Op het toetsenbord lag een memootje met een vraag over het inboeken van een factuur. Pim bewoog de muis om de schermbeveiliging te laten verdwijnen en zag dat zijn vroege gast eerst zelf geprobeerd had om het antwoord te vinden. Ze denken zeker dat ik overbodig ben, dacht Pim. Beschut door de lage scheidingswanden die zijn concentratie op het werk moesten waarborgen, spreidde hij de krant over zijn bureau uit. Als ze straks zouden bellen, zou hij wel zeggen dat hij ermee bezig was.
Op pagina drie stond een groot bericht, dat er zondag opnieuw een brute, zinloze moord was gepleegd. Ze hadden het er gisteravond al over gehad, maar nu zag hij de details. Het slachtoffer was ditmaal de zestienjarige zoon van een voormalige Vietnamese bootvluchteling, thans eigenaar van een snoepspeciaalzaak in Barneveld. Daar ging oom Frans met zijn theorie dat het een kwaaie neger was die wraak nam op de blanken door er willekeurig een stel te vermoorden, net als die gozer in Amerika die allerlei mensen had neergeknald bij benzinestations en parkeerplaatsen. Toch had het er qua werkwijze iets van weg, vond Pim. Er waren nu vier of vijf slachtoffers, allemaal omgelegd vanaf enige afstand met hetzelfde jachtgeweer, op klaarlichte dag, zonder enkele getuige.
Was het soms een manier om aan je gerief te komen, als het anders niet meer lukte? Een normaal iemand deed zoiets niet. De politie zou moeten kijken of er een patroon was. Pim had eens een boek gelezen waarin een vent vrouwen met pumps wurgde. Die pumps – pumps met naaldhakken, nu herinnerde hij het zich weer – vormden het patroon, hetgeen de politie naar het motief leidde, zodat ze hem konden grijpen.
Pim deed de krant weg, vóór Peter hem kon betrappen. Hij haalde de schermbeveiliging opnieuw weg, scrolde wat op en neer door lijsten en cijfers en dacht: alle moorden zijn in het weekend gepleegd, zou dat iets te betekenen hebben? En er was nog iets.
Pim stond op van zijn bureau en stak het kantoor over naar Distributie, waar een grote kaart van Nederland aan de muur hing. De eerste moord was in de bossen bij Kootwijk gebeurd. Er kwamen daar nu geen wandelaars meer, hoewel de andere slachtoffers, zover Pim wist, niet in het bos gevallen waren, – maar wel allemaal in dezelfde streek.
Hij vond de plaatsnaam die hij zocht. Omdat hij ergens dicht bij de stem van Peter gewaarwerd, keerde hij schielijk naar zijn bureau terug.
Hij had het al gedacht. De camping die hij besproken had voor het volgend weekend lag akelig dicht in de buurt. Maar hij verdomde het om zich te laten afschrikken. Trouwens, als de moordenaar willekeurig te werk ging, wat was dan statistisch helemaal de kans?


IV

Pim had een plaatsje bij het raam. Aan de overkant van de straat, schuin tegenover de broodjeszaak, stond een kantoorpand waarin geen bedrijven gevestigd waren, maar een universiteit of hogeschool of zo, want er kwamen telkens groepen jongelui naar buiten die, zo te zien, ook middagpauze hadden. Pim had de indruk dat het merendeels studentes waren, en maar een enkele knul, maar dat kwam misschien omdat hij daarop niet zo lette. Sommigen leken hem wel aantrekkelijk, maar ze waren wel van een ander soort dan het grietje dat hij vorige week vanuit de sneltram achter op de scooter bij Jeffrey had gezien. Ze waren ook wat ouder.
Pim begon aan zijn tweede broodje kroket. Twee collega’s van Administratie, Harry en Koos, en meneer Tjin A Djie van Beheer, die met hem het tafeltje deelden, bespraken intussen de machteloosheid van de politie inzake de reeks moorden op de Veluwe.
‘In zoverre machteloos,’ relativeerde Harry, ‘dat ze hem uiteindelijk toch pakken, maar dan enkel en alleen door zijn eigen toedoen, net als die sluipschutter in Amerika. Als het hier ook één of andere lijp met een probleem is, dan wil hij op een gegeven moment toch alle aandacht op zich gericht krijgen en dat kan nu eenmaal niet zonder je identiteit prijs te geven.’
‘Wat zou het er voor één kunnen wezen?’ vroeg Koos, waarop hij zelf, Harry en meneer Tjin A Djie de verschillende mogelijkheden doornamen. Een moslimterrorist lag voor de hand, net als een neonazi. Meneer Tjin A Djie vroeg of ze wisten dat er in dezelfde streek veel Ambonezen woonden. Misschien dat er daarvan eentje voor zichzelf begonnen was, nu de rest niet meer zo voor geweld was. Maar streng-gereformeerden had je daar ook veel, wist Harry, dus wat zei dat nou?
‘Misschien is het juist zo’n streng-gereformeerde,’ opperde hij. ‘Eentje die op zondag van de dominee altijd maar te horen heeft gekregen dat de mens voorbestemd is voor de Hel. Op een gegeven moment denkt hij, de dominee heeft gelijk, weet je wat, ik zal eens een handje helpen ze daar te krijgen.’
‘De Veluwe is een bosrijk gebied,’ zei meneer Tjin A Djie. ‘Het kan daarom ook een jager zijn die zijn aandacht heeft verlegd naar ander wild.’
‘Alleen de eerste moord is in het bos gebeurd,’ zei Koos.
‘Omdat daarna niemand meer het bos in durfde. Hij moest daarna zijn slachtoffers wel achterna tot in de dorpen waar zij woonden.’
‘Of het is juist andersom! Het is geen jager, maar zo’n dierenbeschermer die vindt dat jacht op mensen wel mag!’
Koos zette zijn uitgestrekte wijsvinger tegen Pims slaap en zei:
‘Hé Pim, hiero! De groeten van de bevrijde dieren. PANG!’
Toen ze uitgelachen waren vervolgde Harry: ‘Als Tjin gelijk heeft en het gaat werkelijk om de kick van het jagen en niet om een egotrip, doet de moordenaar juist zijn uiterste best om geen enkel spoor achter te laten en uit handen van de politie te blijven. Dus niet zoals die knaap in Amerika die zo trots was op zijn kunsten als sluipschutter dat hij zichzelf als het ware op een presenteerblaadje heeft aangeboden. Nee jongens, zolang deze van ons geen fout maakt, krijgt de politie hem nooit te pakken!’
De collega’s waren even stil bij de gedachte aan een onafzienbare reeks moorden. Pim zag dat Peter langs het raam liep en een moment later de broodjeszaak binnenkwam.
‘Misschien gaat de kick er na een tijdje af,’ zei Koos.
‘Of zijn moordlust is seizoensgebonden, net als de reguliere jacht,’ zei meneer Tjin A Djie. ‘Maar volgend jaar, op de eerste mooie lentedag, is het weer zover. Net als de mensen zich weer in de bossen durven te vertonen.’
Pim, die tot dan toe slechts geluisterd en meegelachen had, zei:
‘Misschien heeft hij het op één van de slachtoffers speciaal gemunt.’
Het was hem plotseling ingevallen en leek hem tamelijk scherpzinnig. De anderen keken hem verbaasd aan. Peter was intussen ook bij hun tafeltje komen staan, een bordje met een dampend broodje kroket in zijn hand.
Pim vervolgde, iets onzekerder: ‘Nou, de rest van de dooien is willekeurig, zodat de politie niet langer rondkijkt in de omgeving van de slachtoffers of er soms een kennis of een buurman is met een motief. Dus ook niet in het geval van degene die hij om een reden vermoordt.’
Het patroon was dat er geen patroon was, zodat de politie volledig in het duister tastte. De eerste twee, drie waren vast en zeker zomaar onbekenden. Maar welke was nu degene om wie het ging? Misschien moest die nog komen. Pim vroeg zich af, of hij de politie op de hoogte moest stellen. Of beter nog: de bekende misdaadverslaggever Gerrit P. van Zuyden. Die zou zijn idee vast kunnen waarderen.
‘Wat lul jij nou?’ riep Peter. ‘Dat is toch veel te link! Voor je het weet ben je tegen de lamp gelopen voordat je de goeie vermoord hebt. Trouwens, wie gaat er nu zo ijskoud en berekenend te werk?’
‘Een professional misschien?’ zei Pim.
‘Lees je geen kranten, man? Een professionele killer heeft dat soort flauwekul niet nodig, die klaart het karwei in één keer, desnoods tussen het winkelende publiek bij jou in Amstelveen.’
Waarop Peter tot hilariteit van de anderen uitlegde, dat Pim inderdaad geen kranten las, omdat hij altijd maar te laat was.
Of iemand met voldoende grote haat, dacht Pim, maar hij hield verder zijn mond.


V

Pim had het liefst vanaf Amersfoort verder op de motorfiets gegaan. Maar omdat Pien geen zin had om in haar eentje achter hem aan te rijden met de bagage, had Pims broer zijn crossmotor op een bakkie geladen en achter hun Fiat Punto gehangen.
‘Je moet hem eigenlijk alleen in bos en open veld gebruiken,’ had zijn broer gezegd.
Op de snelweg vanaf Amersfoort was hem niets opgevallen, maar toen ze, niet ver van hun reisdoel, door een nieuwbouwwijk van één of ander dorp de borden volgden naar een tuincentrum dat Pien wel leuk leek, kreeg Pim het gevoel dat ze werden gevolgd. Pim wilde Pien vragen of zij het ook merkte, maar opeens begreep hij dat het kwam door de motorfiets die na elke bocht opnieuw in zijn achteruitkijkspiegel verscheen. Dat moest het zijn; hij was er ook totaal niet aan gewend dat er iets achter zijn wagen hing.
Het was een groot tuincentrum en het bezoek nam geruime tijd in beslag. Planten, bomen, struiken en bloemen groeiden weelderig, constateerde Pim, terwijl hij Pien volgde door de laantjes, maar alles stond wel in rijen en vakken. Pim had liever de vrije, wilde natuur. Echte woeste natuur had je natuurlijk niet meer in Nederland, maar de camping waar ze heen gingen stelde je in staat te doen alsof. Volgens de folder was het grotendeels dichtbeboste terrein een eldorado voor de avontuurlijke kampeerder die van een uitdaging hield. Het had Pim meteen iets geleken, zo’n plek waar verder niets was en waar hij zijn kunsten kon vertonen met hun oude De Waard-tent en met een echt kampvuur. Maar Pien had geklaagd dat het betekende dat er geen fatsoenlijke toiletten en douches waren, laat staan een aantrekkelijk recreatieprogramma. Pim had zijn zin doorgedrukt, al had daar enige stemverheffing aan te pas moeten komen. En dat was nog vóór de eerste moord in dezelfde streek waar de camping lag had plaats gevonden. Maar goed dat ze geen enkel aardrijkskundig benul had.
Onder een grote gazebo stonden een tuinameublement en enkele de luxe uitgevoerde barbecues uitgestald, en ook een klein model buffetbar. ‘Ideaal voor thuisgebruik’, stond op een bordje dat eraan hing, maar Pim kon geen prijs ontdekken en ook geen verkoper om het aan te vragen. Stel je voor dat ze hun eigen buffetbar hadden, één die niet daags na gebruik weer werd opgehaald. De jongens zouden daar natuurlijk niet met hun handen vanaf kunnen blijven. Ze waren niet mee kamperen en zouden vanavond vast en zeker een feestje bouwen. Dat werd natuurlijk smijten met lege flesjes. Nu ja, zolang ze maar geen overstroming of een fik veroorzaakten. Zelfs de buurman zou geen last hebben, want die ging tegenwoordig het hele weekend weg, had Pim gemerkt. Dat was eigenlijk zo sinds hun ruzietje over hun eigen weekendje uit. Hij had hen zeker gehoord en was zelf ook op het idee gekomen. Zolang hij maar niet op dezelfde camping stond!
Pim kon tussen twee rijen jonge bomen in teiltjes door de parkeerplaats zien en maakte van de gelegenheid gebruik om te kijken of er niemand aan de auto of de motor zat. Het viel hem op dat er aan de overkant van de straat net zulke doorzonwoningen stonden als waar zij in woonden. De gelijkenis werd nog versterkt door het feit dat zijn auto, net als thuis vaak gebeurde, stond geparkeerd tussen een Amerikaan en oude, witte Mazda 323.
Pien stond erop, dat ze een zakje houtskool en aanmaakblokjes meenamen, voor het geval Pim er niet in zou slagen voldoende droog hout te sprokkelen.
‘Ik wil toch eten,’ zei ze.
Pims bezwaar dat houtskool niet vlamde en daarom geen echt kampvuur was, wees ze resoluut van de hand, zodat ze nog een tijdje in de rij voor de kassa moesten staan. Toen ze uiteindelijk bij de auto kwamen, zag Pim dat de Amerikaan een Buick was. De auto waar hij thuis vaak naast stond was een Oldsmobile. De andere auto was weg, zodat hij niet kon vaststellen of het net zo’n aftandse Mazda 323 was als die van de buurman. Even later, bij een stoplicht, dacht hij hetzelfde type – misschien wel dezelfde wagen – in zijn achteruitkijkspiegel te hebben, maar door de motorfiets kon hij het niet goed zien.
Pim werd opnieuw bekropen door het gevoel dat ze gevolgd werden, maar omdat hij wist waardoor het kwam, kon hij het van zich afschudden. Maar het gevoel verdween pas helemaal toen ze bij de camping waren aangekomen.


VI

Het was er gistermiddag, nadat ze met zorg een plek hadden gekozen, de tent opgezet, de bagage uitgepakt en de motor afgeladen, niet meer van gekomen om te gaan motorrijden. Ze waren daarna voor koud bier en warm eten naar de Chinees in een dorp vlakbij gegaan. De straten waren daar uitgestorven en Pim had zich afgevraagd of dat met de dreiging van de moordenaar te maken of dat het altijd zo was. Er waren ook maar weinig andere kampeerders, maar de beheerder had over de oorzaak daarvan gelukkig tegen Pien zijn mond gehouden.
Op zondagochtend, op een tijd dat de plaatselijke boeren en Ambonezen in de kerk zaten, tufte Pim naar een zandverstuiving een eindje achter de camping en ging erop los. Voor hij het wist zat hij vast in het mulle zand en viel hij om, terwijl hij de motor af liet slaan. Het was een onhandig begin en hij was blij dat er geen toeschouwers bij waren. Met moeite trok Pim de motorfiets naar een karrespoor. Hij startte opnieuw en besloot om eerst op wat gemakkelijker terrein de motorfiets goed onder bedwang te krijgen. Allengs ging het beter en na een tijdje ging hij moeiteloos door het zand waarin hij eerst was blijven steken. Na drie kwartier stopte hij boven op een flauwe glooiing om een kluit zand van zijn stofbril te schudden. Hij had het warm gekregen, door de inspanning en door de zon die intussen hoger was komen te staan in een wolkeloze hemel. Pim voelde zich goed. Hij haalde snuivend door de neus adem en liet de motorfiets een paar maal achtereen flink knetteren, zomaar voor de lol.
Even verderop was een bosrand. Pim scheurde erheen, om een beetje af te koelen in de schaduw van de bomen. Toen zag hij een eenzame wandelaar op het pad langs de bosrand, zo’n honderd meter van hem vandaan. Pim nam meteen gas terug. Hij wilde de man niet bij het passeren in het stof zetten, dat zou niet sociaal wezen. Ontspannen rechtop gezeten, maar niettemin in een naar zijn gevoel fiere houding, reed hij nu stapvoets op de ander af.
Uit de verte al was hem de manier waarop de wandelaar liep bekend voorgekomen, al kende hij niemand die met een wandelstok liep. De persoon steunde overigens niet op de stok. Hij hield het uiteinde juist een stukje boven de grond. Maar ook als hij hem niet kende, was Pim van plan de ander in het voorbijgaan te groeten, want hij wist dat zoiets op het platteland gebruikelijk was. De wandelaar bleef staan in de schaduw van een overhangende boom en hief de wandelstok omhoog.
Tot zijn verbazing zag Pim dat het zijn buurman uit Amstelveen was. Wat deed die hier nu? Trouwens, wat kan mij dat schelen, dacht Pim en hij pakte de gashendel steviger beet. Op hetzelfde moment dat hij vol gas gaf, zag hij dat zijn buurman een jachtgeweer aanlegde.
Krijg nou de pest, dacht Pim, die plotseling de volledige waarheid achter de reeks moorden besefte, ik had toch gelijk!


VII

Het geluid van het schot kwam nauwelijks boven dat van de motorfiets uit. Uit de verte klonk het alsof de motorrijder zijn uitlaat had laten knallen. De kogel trof Pim midden in het gezicht. De valhelm die hij droeg hield zijn schedel en hersenweefsel min of meer op hun plaats. Pim plofte op zijn rug in het zand, terwijl de motorfiets zonder berijder nog een stukje doorreed, van het pad afsukkelde en omviel.
Pims buurman liet het geweer zakken, haalde wasbolletjes uit beide oren en stak deze in zijn zak van zijn windjak. Hij haalde een paar maal met diepe teugen adem, alsof hij op die manier het moment van genoegdoening en de plotselinge stilte die daarop gevolgd was, beter kon vasthouden.
Heel in de verte, hoorde hij nu, klonk het gelijkmatige, vriendelijke gebrom van een sportvliegtuigje. Ook het geluid van vogels en insecten drong tot hem door. Er woei een aangenaam briesje in zijn gezicht. Het liefst zou hij even zijn gaan zitten, met zijn rug tegen de boom, maar hij diende deze plek nu spoedig te verlaten.
De buurman was zich bewust van zijn kwaliteiten als sportschutter en vond het niet nodig om vast te stellen of de ander werkelijk dood was, noch om verder aandacht aan hem te besteden, net zomin als je dat deed met een irritante bromvlieg, nadat je hem eenmaal had platgeslagen. Hij keek om zich heen naar de patroonhuls, zag waar deze lag, maakte nog een duidelijke voetafdruk in het op deze plek nog klamme zand en liep terug het bos in. Hij was even bang dat hij de weg niet terug kon vinden, maar toen zag hij tussen de bomen door opnieuw de braamstruiken waarachter hij zich eerder had schuilgehouden.
Hij ging zitten op een omgevallen boom, legde het geweer dwars over beide dijbenen, boog zich voorover en trok de klitterband sluiting van zijn sportschoenen los. De schoenen knelden en hij was blij dat hij ze uit kon doen. Net toen hij de tweede schoen had uitgetrokken, hoorde hij gekreun van onder de braamstruik. Hij liep op kousenvoeten naar de struik en diende de gestalte die eronder lag een harde slag met de geweerkolf op het hoofd toe. Daarna deed hij hem de sportschoenen aan, waarvan hij het gladde, soepele leder met een papieren zakdoekje helemaal schoon wreef. Hij stak het zakdoekje in zijn zak en haalde twee andere tevoorschijn om het geweer af te vegen, waarbij hij extra aandacht besteedde aan eventuele bloedsporen op de kolf. Het geweer legde hij daarna voorzichtig, zonder het nog met zijn vingers aan te raken, naast de man op de grond.
Nu was het zaak zich uit de voeten te maken. Hij deed snel zijn eigen schoenen aan, vond de dikke tak waarmee hij de andere man in eerste instantie bewusteloos had geslagen en nam deze mee om hem ergens verderop weg te gooien.
Het was hooguit tien minuten geleden dat hij, zelf onopgemerkt, had gezien hoe de man door het bos was aangeslopen, vlak bij hem had haltgehouden en uit onderdelen die hij uit een sporttas haalde, een geweer in elkaar had gezet. De man had het geweer toen even tegen een boom gezet om een doosje Ohropax open te maken. Hij werkte zonder demper, had de buurman geconcludeerd. Op het moment dat hij niet alleen zijn oren had dicht gestopt, maar ook zijn rug naar hem had toegekeerd, had de buurman zich opgericht vanachter de braamstruik en hem neergeslagen met de dikke tak die hij al in zijn hand had gehad.
Hij vermoedde dat de man, net als hij, het bos was ingegaan om te kijken, wie toch dat krankzinnige motorlawaai veroorzaakte. Het was zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat het de dader van der reeks moorden in deze streek was, aangelokt door een volgende prooi. Maar je kon je nu eenmaal niet op anderen verlaten, als je wilde dat er werkelijk iets gebeurde.
Je zou misschien zeggen, een eigenaardige samenloop van omstandigheden. Hij zag het liever als één van de plotselinge kansen die het leven zo nu en dan bood – een kans die hij met beide handen had aangegrepen, zonder vingerafdrukken achter te laten.
Glimlachend om zijn eigen geestigheid stapte hij door het tuinhek van het vakantiehuisje van zijn zuster, even voorbij camping De Ruyghe Pleck aan de rand van het bos. Binnen dronk hij een glas water bij het openstaande keukenraam. Daarna gooide hij de papieren zakdoekjes in de prullenmand. Hij overwoog of het doosje Ohropax misschien nog van pas kwam. Wat een flauwekul, als je er eens bij stil stond, dat een man als hij zoiets nodig had. Waarom ruimde hij die druiloor van naast hem ook niet uit de weg? Hoewel... die achterlijke Pim was de moeite van het vermoorden eigenlijk niet waard.