Pim had de karbonades laten verbranden. Geen nood,
want Pien, Pims echtgenote, had nog een groot pak worsten in de diepvries
gevonden, dat ze alsnog, naast de hamburgers en de saucijzen, aan de gasten
konden presenteren. Er was in ieder geval genoeg te drinken. Pim had voor
veertig euro’s een buffetbar met spoelbak en staande tap gehuurd, een ding dat
groter was dan het aanrecht in hun vorige woning, en dat tezamen met de nieuwe
barbecue een flink stuk in beslag nam van de achtertuin van hun rijtjeshuis in
Amstelveen-Zuid.
De stemming onder de gasten zat er goed in, zeker
nadat de heren begonnen waren elkaar met stukken verbrand vlees te bekogelen.
De dames waren toen onder gejoel van hun mannen en vrienden naar binnen
gevlucht, om geen vette, zwarte vegen op hun blouses en vesten te krijgen.
Nu was het al tegen middernacht, de barbecue smeulde
nog na, er waren al wat gasten naar huis, maar degenen die nog achter gebleven
waren bespraken, staande aan en hangend over de buffetbar, op verhitte toon
sport en actualiteiten. Toen ging in het aangrenzende huis op de eerste
verdieping een raam open. De gestalte van een man boog zich naar buiten en riep
op nijdige toon naar beneden:
‘Kun je niet eens een keer ophouden met lawaai
maken!’
Er viel even een stilte, meer uit verbazing dan uit
schrik. Het raam ging met een klap dicht. Het door Patrick, Pims jongste zoon
van twaalf, naar boven geworpen stuk verkoolde karbonade ketste af op de
sponning.
‘Hebben jullie veel last van die kerel?’ hervatte
Harry, een collega van Pim, het gesprek.
‘Last eigenlijk niet,’ zei Pim, ‘maar hij klaagt
inderdaad wel vaker.’
Pim had de klacht van zijn buurman wel verwacht. Hij
had even eerder, door de spleten van de schutting tussen beider achtertuin
gezien dat het licht bij de buurman was aangegaan. Deze was zeker net pas thuis
gekomen, hetgeen verklaarde dat het feestje van Pim en Pien tot dan toe
ongestoord had kunnen verlopen.
‘Klaagt hij alleen of laat hij ook vijfmaalacht
komen?’ vroeg een wat oudere Amsterdammer die door iedereen oom Frans werd
genoemd.
De aanwezigen rond de buffetbar waren een moment in
het ongewisse over wat hij bedoelde.
‘De politie,’ verduidelijkte oom Frans.
‘Dat heeft hij één keer gedaan, nog vóór de laatste
Kerst, toen de jongens een paar voetzoekers afstaken.’
‘’s Nachts of zo?’
‘Welnee, zo laat was het niet eens. Het was trouwens
bij ons zelf in de tuin.’
‘Begrijp je nu zoiets? Je moet als buren toch een
beetje tolerant voor mekaar zijn,’ zei oom Frans. ‘Leven en laten leven!’
‘Ja,’ viel Pien bij, ‘wij moeten hier toch gewoon
kunnen leven! Dit is óns huis, toch niet een leeszaal waar je altijd maar stil
moet wezen!’
Pim tapte nog een rondje pils. Het gesprek ging op
gedempte toon verder, niet uit consideratie met de buurman, maar omdat Pien
begonnen was een roddel te vertellen.
‘Christien van de sigarenwinkel vertelde dat hij
eerst aan de andere kant van de Sportlaan woonde, naast een duivenmelker. Je
kunt wel nagaan, niks dan klagen over de duivenstront. Het schijnt dat hij toen
een keer een prijsduif naar beneden heeft gehaald met een windbuks. Die man
zijn beste duif!’
‘Kijk maar uit met zo’n buurman,’ merkte Harry op.
‘Ho ho, zie ik eruit als een postduif? Als hij tegen
mij begint, vouw ik zijn windbuks om zijn nek!’
En met zwier, maar ook met zeker venijn, sloeg Pim
het overtollig schuim van een glas bier.
II
Ik zou eigenlijk een kleintje pils moeten nemen,
dacht Pim, terwijl hij door het raam van de woonkamer de achtertuin inkeek,
waar de buffetbar stond te blinken in de ochtendzon. Hij hoorde hoe Patrick
boven in de badkamer ruzie maakte met Jeffrey, zijn jongen van zestien. Hij had
geen zin om tussenbeide te komen; hij had al hoofdpijn.
Pim besloot om toch maar een bakje koffie te nemen.
Hij ging aan de keukentafel zitten en dacht met voldoening aan de succesvolle
barbecue van gisteravond. Toegegeven, er was wat vlees verbrand, maar aan de
tap had hij de zaken volledig onder controle gehad.
Hij hoorde de voordeur met een harde slag dichtgaan.
Hij stond op een liep naar het keukenraam om zijn jongens na te kijken. Daar
gingen ze, Jeffrey op zijn scooter en naast hem, terwijl hij zich vasthield aan
Jeffreys arm, Patrick op zijn ATB. Ze hadden het zeker weer bijgelegd.
Pim zag nu ook dat de buurman diens huis verlaten
had. Typische manier van lopen heeft die man, dacht hij. Een stiekeme gang,
anders kon hij het niet onder woorden brengen. Toen hij naast hen was komen
wonen, in het laatste huis van het rijtje, had hij wel aardig geleken. Maar op
een gegeven dag was hij begonnen te zeuren dat hun TV te hard stond. Pim had
hem gezegd, dat hij er ook niets aan kon doen dat de tussenmuur zo dun was. Als
hij de TV nog zachter zou zetten, zou hij niets meer kunnen verstaan. Waarop de
buurman hem had toegebeten: ‘Het beweegt toch, het beweegt toch – is dat niet
genoeg? Moet het ook nog lawaai maken?’
Kortom, met die man viel niet te praten. Waarom ging
hij niet in een hutje op de hei wonen, als hij zo’n hekel aan mensen had? Of
had hij alleen de pest aan Pim en zijn gezin?
Het was trouwens waar dat de tussenmuur nogal dun
was. Als er maar met enige stemverheffing gesproken werd, kon je aan de andere
kant al horen wat er gezegd werd, daar had je niet eens een glas voor nodig.
Dat hadden ze overigens een keer gedaan, om erachter te komen of de buurman
werkelijk alleen woonde. Pien en hij hadden tegenover elkaar met een glas tegen
de muur gedrukt gezeten. Zij had haar lachen haast niet kunnen houden door de
gekke bekken die hij zat te trekken. Ze waren tot de conclusie gekomen, dat de
buurman of hardop tegen zichzelf liep te raaskallen of een telefoongesprek had
gevoerd met iemand die er niet tussen kwam.
III
‘Hé Pim, nu ben je vandaag alweer aan de late kant!’
Pim draaide zich om. Pas nu zag hij dat Joyce niet
met een klant had zitten praten, maar dat Peter over de balie geleund stond.
Moest hij zich nu verontschuldigen? Vorig jaar hadden
Peter en hij nog bij dezelfde taakeenheid gezeten, maar na het volgen van één
of andere avondcursus was Peter bevorderd tot chef.
‘Zolang de productiviteit er maar niet onder lijdt,
Peter,’ zei Pim, om zich uit de situatie te redden. ‘Eigenlijk is het juist
goed, want als je laat binnenkomt, voel je je schuldig en ga je niet eerst de
krant zitten lezen of met collega’s kletsen – je weet toch nog wel hoe ’t is –,
maar ga je meteen aan je werk.’
Daar had Peter niet van terug, zo bijdehand was hij
nu ook weer niet. Hij zei alleen maar: ‘Ga maar gauw!’
Pim liep, zonder zich al te veel oponthoud te
permitteren, naar zijn werkplek achter in de zaak, waar de Administratie
huisde, en waar de inrichting niet langer werd bepaald door de corporate
identity maar de catalogus van Ahrend en de minimale vereisten van de Arbowet.
Er danste een figuurtje over het scherm van zijn computer. Iemand had hem al
aangezet. Op het toetsenbord lag een memootje met een vraag over het inboeken
van een factuur. Pim bewoog de muis om de schermbeveiliging te laten verdwijnen
en zag dat zijn vroege gast eerst zelf geprobeerd had om het antwoord te
vinden. Ze denken zeker dat ik overbodig ben, dacht Pim. Beschut door de lage
scheidingswanden die zijn concentratie op het werk moesten waarborgen, spreidde
hij de krant over zijn bureau uit. Als ze straks zouden bellen, zou hij wel
zeggen dat hij ermee bezig was.
Op pagina drie stond een groot bericht, dat er zondag
opnieuw een brute, zinloze moord was gepleegd. Ze hadden het er gisteravond al
over gehad, maar nu zag hij de details. Het slachtoffer was ditmaal de
zestienjarige zoon van een voormalige Vietnamese bootvluchteling, thans eigenaar
van een snoepspeciaalzaak in Barneveld. Daar ging oom Frans met zijn theorie
dat het een kwaaie neger was die wraak nam op de blanken door er willekeurig
een stel te vermoorden, net als die gozer in Amerika die allerlei mensen had
neergeknald bij benzinestations en parkeerplaatsen. Toch had het er qua
werkwijze iets van weg, vond Pim. Er waren nu vier of vijf slachtoffers,
allemaal omgelegd vanaf enige afstand met hetzelfde jachtgeweer, op klaarlichte
dag, zonder enkele getuige.
Was het soms een manier om aan je gerief te komen,
als het anders niet meer lukte? Een normaal iemand deed zoiets niet. De politie
zou moeten kijken of er een patroon was. Pim had eens een boek gelezen waarin
een vent vrouwen met pumps wurgde. Die pumps – pumps met naaldhakken, nu
herinnerde hij het zich weer – vormden het patroon, hetgeen de politie naar het
motief leidde, zodat ze hem konden grijpen.
Pim deed de krant weg, vóór Peter hem kon betrappen.
Hij haalde de schermbeveiliging opnieuw weg, scrolde wat op en neer door
lijsten en cijfers en dacht: alle moorden zijn in het weekend gepleegd, zou dat
iets te betekenen hebben? En er was nog iets.
Pim stond op van zijn bureau en stak het kantoor over
naar Distributie, waar een grote kaart van Nederland aan de muur hing. De eerste
moord was in de bossen bij Kootwijk gebeurd. Er kwamen daar nu geen wandelaars
meer, hoewel de andere slachtoffers, zover Pim wist, niet in het bos gevallen
waren, – maar wel allemaal in dezelfde streek.
Hij vond de plaatsnaam die hij zocht. Omdat hij
ergens dicht bij de stem van Peter gewaarwerd, keerde hij schielijk naar zijn
bureau terug.
Hij had het al gedacht. De camping die hij besproken
had voor het volgend weekend lag akelig dicht in de buurt. Maar hij verdomde
het om zich te laten afschrikken. Trouwens, als de moordenaar willekeurig te
werk ging, wat was dan statistisch helemaal de kans?
IV
Pim had een plaatsje bij het raam. Aan de overkant
van de straat, schuin tegenover de broodjeszaak, stond een kantoorpand waarin
geen bedrijven gevestigd waren, maar een universiteit of hogeschool of zo, want
er kwamen telkens groepen jongelui naar buiten die, zo te zien, ook middagpauze
hadden. Pim had de indruk dat het merendeels studentes waren, en maar een
enkele knul, maar dat kwam misschien omdat hij daarop niet zo lette. Sommigen
leken hem wel aantrekkelijk, maar ze waren wel van een ander soort dan het
grietje dat hij vorige week vanuit de sneltram achter op de scooter bij Jeffrey
had gezien. Ze waren ook wat ouder.
Pim begon aan zijn tweede broodje kroket. Twee
collega’s van Administratie, Harry en Koos, en meneer Tjin A Djie van Beheer,
die met hem het tafeltje deelden, bespraken intussen de machteloosheid van de
politie inzake de reeks moorden op de Veluwe.
‘In zoverre machteloos,’ relativeerde Harry, ‘dat ze
hem uiteindelijk toch pakken, maar dan enkel en alleen door zijn eigen toedoen,
net als die sluipschutter in Amerika. Als het hier ook één of andere lijp met
een probleem is, dan wil hij op een gegeven moment toch alle aandacht op zich
gericht krijgen en dat kan nu eenmaal niet zonder je identiteit prijs te
geven.’
‘Wat zou het er voor één kunnen wezen?’ vroeg Koos,
waarop hij zelf, Harry en meneer Tjin A Djie de verschillende mogelijkheden
doornamen. Een moslimterrorist lag voor de hand, net als een neonazi. Meneer
Tjin A Djie vroeg of ze wisten dat er in dezelfde streek veel Ambonezen
woonden. Misschien dat er daarvan eentje voor zichzelf begonnen was, nu de rest
niet meer zo voor geweld was. Maar streng-gereformeerden had je daar ook veel, wist
Harry, dus wat zei dat nou?
‘Misschien is het juist zo’n streng-gereformeerde,’
opperde hij. ‘Eentje die op zondag van de dominee altijd maar te horen heeft
gekregen dat de mens voorbestemd is voor de Hel. Op een gegeven moment denkt
hij, de dominee heeft gelijk, weet je wat, ik zal eens een handje helpen ze
daar te krijgen.’
‘De Veluwe is een bosrijk gebied,’ zei meneer Tjin A
Djie. ‘Het kan daarom ook een jager zijn die zijn aandacht heeft verlegd naar
ander wild.’
‘Alleen de eerste moord is in het bos gebeurd,’ zei
Koos.
‘Omdat daarna niemand meer het bos in durfde. Hij
moest daarna zijn slachtoffers wel achterna tot in de dorpen waar zij woonden.’
‘Of het is juist andersom! Het is geen jager, maar
zo’n dierenbeschermer die vindt dat jacht op mensen wel mag!’
Koos zette zijn uitgestrekte wijsvinger tegen Pims
slaap en zei:
‘Hé Pim, hiero! De groeten van de bevrijde dieren.
PANG!’
Toen ze uitgelachen waren vervolgde Harry: ‘Als Tjin
gelijk heeft en het gaat werkelijk om de kick van het jagen en niet om een
egotrip, doet de moordenaar juist zijn uiterste best om geen enkel spoor achter
te laten en uit handen van de politie te blijven. Dus niet zoals die knaap in
Amerika die zo trots was op zijn kunsten als sluipschutter dat hij zichzelf als
het ware op een presenteerblaadje heeft aangeboden. Nee jongens, zolang deze
van ons geen fout maakt, krijgt de politie hem nooit te pakken!’
De collega’s waren even stil bij de gedachte aan een
onafzienbare reeks moorden. Pim zag dat Peter langs het raam liep en een moment
later de broodjeszaak binnenkwam.
‘Misschien gaat de kick er na een tijdje af,’ zei
Koos.
‘Of zijn moordlust is seizoensgebonden, net als de
reguliere jacht,’ zei meneer Tjin A Djie. ‘Maar volgend jaar, op de eerste
mooie lentedag, is het weer zover. Net als de mensen zich weer in de bossen
durven te vertonen.’
Pim, die tot dan toe slechts geluisterd en
meegelachen had, zei:
‘Misschien heeft hij het op één van de slachtoffers
speciaal gemunt.’
Het was hem plotseling ingevallen en leek hem
tamelijk scherpzinnig. De anderen keken hem verbaasd aan. Peter was intussen
ook bij hun tafeltje komen staan, een bordje met een dampend broodje kroket in
zijn hand.
Pim vervolgde, iets onzekerder: ‘Nou, de rest van de
dooien is willekeurig, zodat de politie niet langer rondkijkt in de omgeving
van de slachtoffers of er soms een kennis of een buurman is met een motief. Dus
ook niet in het geval van degene die hij om een reden vermoordt.’
Het patroon was dat er geen patroon was, zodat de
politie volledig in het duister tastte. De eerste twee, drie waren vast en
zeker zomaar onbekenden. Maar welke was nu degene om wie het ging? Misschien
moest die nog komen. Pim vroeg zich af, of hij de politie op de hoogte moest
stellen. Of beter nog: de bekende misdaadverslaggever Gerrit P. van Zuyden. Die
zou zijn idee vast kunnen waarderen.
‘Wat lul jij nou?’ riep Peter. ‘Dat is toch veel te
link! Voor je het weet ben je tegen de lamp gelopen voordat je de goeie
vermoord hebt. Trouwens, wie gaat er nu zo ijskoud en berekenend te werk?’
‘Een professional misschien?’ zei Pim.
‘Lees je geen kranten, man? Een professionele killer
heeft dat soort flauwekul niet nodig, die klaart het karwei in één keer,
desnoods tussen het winkelende publiek bij jou in Amstelveen.’
Waarop Peter tot hilariteit van de anderen uitlegde,
dat Pim inderdaad geen kranten las, omdat hij altijd maar te laat was.
Of iemand met voldoende grote haat, dacht Pim, maar
hij hield verder zijn mond.
V
Pim had het liefst vanaf Amersfoort verder op de
motorfiets gegaan. Maar omdat Pien geen zin had om in haar eentje achter hem
aan te rijden met de bagage, had Pims broer zijn crossmotor op een bakkie
geladen en achter hun Fiat Punto gehangen.
‘Je moet hem eigenlijk alleen in bos en open veld
gebruiken,’ had zijn broer gezegd.
Op de snelweg vanaf Amersfoort was hem niets
opgevallen, maar toen ze, niet ver van hun reisdoel, door een nieuwbouwwijk van
één of ander dorp de borden volgden naar een tuincentrum dat Pien wel leuk
leek, kreeg Pim het gevoel dat ze werden gevolgd. Pim wilde Pien vragen of zij
het ook merkte, maar opeens begreep hij dat het kwam door de motorfiets die na
elke bocht opnieuw in zijn achteruitkijkspiegel verscheen. Dat moest het zijn;
hij was er ook totaal niet aan gewend dat er iets achter zijn wagen hing.
Het was een groot tuincentrum en het bezoek nam
geruime tijd in beslag. Planten, bomen, struiken en bloemen groeiden weelderig,
constateerde Pim, terwijl hij Pien volgde door de laantjes, maar alles stond
wel in rijen en vakken. Pim had liever de vrije, wilde natuur. Echte woeste
natuur had je natuurlijk niet meer in Nederland, maar de camping waar ze heen
gingen stelde je in staat te doen alsof. Volgens de folder was het grotendeels
dichtbeboste terrein een eldorado voor de avontuurlijke kampeerder die van een
uitdaging hield. Het had Pim meteen iets geleken, zo’n plek waar verder niets
was en waar hij zijn kunsten kon vertonen met hun oude De Waard-tent en met een
echt kampvuur. Maar Pien had geklaagd dat het betekende dat er geen
fatsoenlijke toiletten en douches waren, laat staan een aantrekkelijk
recreatieprogramma. Pim had zijn zin doorgedrukt, al had daar enige
stemverheffing aan te pas moeten komen. En dat was nog vóór de eerste moord in
dezelfde streek waar de camping lag had plaats gevonden. Maar goed dat ze geen
enkel aardrijkskundig benul had.
Onder een grote gazebo stonden een tuinameublement en
enkele de luxe uitgevoerde barbecues uitgestald, en ook een klein model
buffetbar. ‘Ideaal voor thuisgebruik’, stond op een bordje dat eraan hing, maar
Pim kon geen prijs ontdekken en ook geen verkoper om het aan te vragen. Stel je
voor dat ze hun eigen buffetbar hadden, één die niet daags na gebruik weer werd
opgehaald. De jongens zouden daar natuurlijk niet met hun handen vanaf kunnen
blijven. Ze waren niet mee kamperen en zouden vanavond vast en zeker een
feestje bouwen. Dat werd natuurlijk smijten met lege flesjes. Nu ja, zolang ze
maar geen overstroming of een fik veroorzaakten. Zelfs de buurman zou geen last
hebben, want die ging tegenwoordig het hele weekend weg, had Pim gemerkt. Dat
was eigenlijk zo sinds hun ruzietje over hun eigen weekendje uit. Hij had hen
zeker gehoord en was zelf ook op het idee gekomen. Zolang hij maar niet op
dezelfde camping stond!
Pim kon tussen twee rijen jonge bomen in teiltjes
door de parkeerplaats zien en maakte van de gelegenheid gebruik om te kijken of
er niemand aan de auto of de motor zat. Het viel hem op dat er aan de overkant
van de straat net zulke doorzonwoningen stonden als waar zij in woonden. De
gelijkenis werd nog versterkt door het feit dat zijn auto, net als thuis vaak
gebeurde, stond geparkeerd tussen een Amerikaan en oude, witte Mazda 323.
Pien stond erop, dat ze een zakje houtskool en
aanmaakblokjes meenamen, voor het geval Pim er niet in zou slagen voldoende
droog hout te sprokkelen.
‘Ik wil toch eten,’ zei ze.
Pims bezwaar dat houtskool niet vlamde en daarom geen
echt kampvuur was, wees ze resoluut van de hand, zodat ze nog een tijdje in de
rij voor de kassa moesten staan. Toen ze uiteindelijk bij de auto kwamen, zag
Pim dat de Amerikaan een Buick was. De auto waar hij thuis vaak naast stond was
een Oldsmobile. De andere auto was weg, zodat hij niet kon vaststellen of het
net zo’n aftandse Mazda 323 was als die van de buurman. Even later, bij een
stoplicht, dacht hij hetzelfde type – misschien wel dezelfde wagen – in zijn
achteruitkijkspiegel te hebben, maar door de motorfiets kon hij het niet goed
zien.
Pim werd opnieuw bekropen door het gevoel dat ze
gevolgd werden, maar omdat hij wist waardoor het kwam, kon hij het van zich
afschudden. Maar het gevoel verdween pas helemaal toen ze bij de camping waren
aangekomen.
VI
Het was er gistermiddag, nadat ze met zorg een plek
hadden gekozen, de tent opgezet, de bagage uitgepakt en de motor afgeladen,
niet meer van gekomen om te gaan motorrijden. Ze waren daarna voor koud bier en
warm eten naar de Chinees in een dorp vlakbij gegaan. De straten waren daar
uitgestorven en Pim had zich afgevraagd of dat met de dreiging van de
moordenaar te maken of dat het altijd zo was. Er waren ook maar weinig andere
kampeerders, maar de beheerder had over de oorzaak daarvan gelukkig tegen Pien
zijn mond gehouden.
Op zondagochtend, op een tijd dat de plaatselijke
boeren en Ambonezen in de kerk zaten, tufte Pim naar een zandverstuiving een
eindje achter de camping en ging erop los. Voor hij het wist zat hij vast in
het mulle zand en viel hij om, terwijl hij de motor af liet slaan. Het was een
onhandig begin en hij was blij dat er geen toeschouwers bij waren. Met moeite
trok Pim de motorfiets naar een karrespoor. Hij startte opnieuw en besloot om
eerst op wat gemakkelijker terrein de motorfiets goed onder bedwang te krijgen.
Allengs ging het beter en na een tijdje ging hij moeiteloos door het zand
waarin hij eerst was blijven steken. Na drie kwartier stopte hij boven op een
flauwe glooiing om een kluit zand van zijn stofbril te schudden. Hij had het
warm gekregen, door de inspanning en door de zon die intussen hoger was komen
te staan in een wolkeloze hemel. Pim voelde zich goed. Hij haalde snuivend door
de neus adem en liet de motorfiets een paar maal achtereen flink knetteren,
zomaar voor de lol.
Even verderop was een bosrand. Pim scheurde erheen,
om een beetje af te koelen in de schaduw van de bomen. Toen zag hij een eenzame
wandelaar op het pad langs de bosrand, zo’n honderd meter van hem vandaan. Pim
nam meteen gas terug. Hij wilde de man niet bij het passeren in het stof
zetten, dat zou niet sociaal wezen. Ontspannen rechtop gezeten, maar niettemin
in een naar zijn gevoel fiere houding, reed hij nu stapvoets op de ander af.
Uit de verte al was hem de manier waarop de wandelaar
liep bekend voorgekomen, al kende hij niemand die met een wandelstok liep. De
persoon steunde overigens niet op de stok. Hij hield het uiteinde juist een
stukje boven de grond. Maar ook als hij hem niet kende, was Pim van plan de
ander in het voorbijgaan te groeten, want hij wist dat zoiets op het platteland
gebruikelijk was. De wandelaar bleef staan in de schaduw van een overhangende
boom en hief de wandelstok omhoog.
Tot zijn verbazing zag Pim dat het zijn buurman uit
Amstelveen was. Wat deed die hier nu? Trouwens, wat kan mij dat schelen, dacht
Pim en hij pakte de gashendel steviger beet. Op hetzelfde moment dat hij vol
gas gaf, zag hij dat zijn buurman een jachtgeweer aanlegde.
Krijg nou de pest, dacht Pim, die plotseling de
volledige waarheid achter de reeks moorden besefte, ik had toch gelijk!
VII
Het geluid van het schot kwam nauwelijks boven dat
van de motorfiets uit. Uit de verte klonk het alsof de motorrijder zijn uitlaat
had laten knallen. De kogel trof Pim midden in het gezicht. De valhelm die hij
droeg hield zijn schedel en hersenweefsel min of meer op hun plaats. Pim plofte
op zijn rug in het zand, terwijl de motorfiets zonder berijder nog een stukje
doorreed, van het pad afsukkelde en omviel.
Pims buurman liet het geweer zakken, haalde
wasbolletjes uit beide oren en stak deze in zijn zak van zijn windjak. Hij
haalde een paar maal met diepe teugen adem, alsof hij op die manier het moment
van genoegdoening en de plotselinge stilte die daarop gevolgd was, beter kon
vasthouden.
Heel in de verte, hoorde hij nu, klonk het
gelijkmatige, vriendelijke gebrom van een sportvliegtuigje. Ook het geluid van
vogels en insecten drong tot hem door. Er woei een aangenaam briesje in zijn
gezicht. Het liefst zou hij even zijn gaan zitten, met zijn rug tegen de boom,
maar hij diende deze plek nu spoedig te verlaten.
De buurman was zich bewust van zijn kwaliteiten als
sportschutter en vond het niet nodig om vast te stellen of de ander werkelijk
dood was, noch om verder aandacht aan hem te besteden, net zomin als je dat
deed met een irritante bromvlieg, nadat je hem eenmaal had platgeslagen. Hij
keek om zich heen naar de patroonhuls, zag waar deze lag, maakte nog een duidelijke
voetafdruk in het op deze plek nog klamme zand en liep terug het bos in. Hij
was even bang dat hij de weg niet terug kon vinden, maar toen zag hij tussen de
bomen door opnieuw de braamstruiken waarachter hij zich eerder had
schuilgehouden.
Hij ging zitten op een omgevallen boom, legde het
geweer dwars over beide dijbenen, boog zich voorover en trok de klitterband
sluiting van zijn sportschoenen los. De schoenen knelden en hij was blij dat
hij ze uit kon doen. Net toen hij de tweede schoen had uitgetrokken, hoorde hij
gekreun van onder de braamstruik. Hij liep op kousenvoeten naar de struik en
diende de gestalte die eronder lag een harde slag met de geweerkolf op het
hoofd toe. Daarna deed hij hem de sportschoenen aan, waarvan hij het gladde,
soepele leder met een papieren zakdoekje helemaal schoon wreef. Hij stak het
zakdoekje in zijn zak en haalde twee andere tevoorschijn om het geweer af te
vegen, waarbij hij extra aandacht besteedde aan eventuele bloedsporen op de
kolf. Het geweer legde hij daarna voorzichtig, zonder het nog met zijn vingers
aan te raken, naast de man op de grond.
Nu was het zaak zich uit de voeten te maken. Hij deed
snel zijn eigen schoenen aan, vond de dikke tak waarmee hij de andere man in
eerste instantie bewusteloos had geslagen en nam deze mee om hem ergens
verderop weg te gooien.
Het was hooguit tien minuten geleden dat hij, zelf
onopgemerkt, had gezien hoe de man door het bos was aangeslopen, vlak bij hem
had haltgehouden en uit onderdelen die hij uit een sporttas haalde, een geweer
in elkaar had gezet. De man had het geweer toen even tegen een boom gezet om
een doosje Ohropax open te maken. Hij werkte zonder demper, had de buurman
geconcludeerd. Op het moment dat hij niet alleen zijn oren had dicht gestopt,
maar ook zijn rug naar hem had toegekeerd, had de buurman zich opgericht
vanachter de braamstruik en hem neergeslagen met de dikke tak die hij al in
zijn hand had gehad.
Hij vermoedde dat de man, net als hij, het bos was
ingegaan om te kijken, wie toch dat krankzinnige motorlawaai veroorzaakte. Het
was zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat het de dader van der reeks
moorden in deze streek was, aangelokt door een volgende prooi. Maar je kon je
nu eenmaal niet op anderen verlaten, als je wilde dat er werkelijk iets gebeurde.
Je zou misschien zeggen, een eigenaardige samenloop
van omstandigheden. Hij zag het liever als één van de plotselinge kansen die
het leven zo nu en dan bood – een kans die hij met beide handen had
aangegrepen, zonder vingerafdrukken achter te laten.
Glimlachend om zijn eigen geestigheid stapte hij door
het tuinhek van het vakantiehuisje van zijn zuster, even voorbij camping De
Ruyghe Pleck aan de rand van het bos. Binnen dronk hij een glas water bij het
openstaande keukenraam. Daarna gooide hij de papieren zakdoekjes in de
prullenmand. Hij overwoog of het doosje Ohropax misschien nog van pas kwam. Wat
een flauwekul, als je er eens bij stil stond, dat een man als hij zoiets nodig
had. Waarom ruimde hij die druiloor van naast hem ook niet uit de weg? Hoewel...
die achterlijke Pim was de moeite van het vermoorden eigenlijk niet waard.
Een poging tot fictie
Abonneren op:
Posts (Atom)