Klare taal


In de auteursrichtlijnen van het tijdschrift Vooys (“een literair-wetenschappelijk tijdschrift over literatuur en haar raakvlak met het brede veld van de geesteswetenschappen”) staat dat citaten in andere talen dan het Engels vertaald dienen te worden. “De originele citaten kunnen desgewenst in een voetnoot opgenomen worden.” Ik ken dit tijdschrift verder niet (ondanks een oplage van 600 exemplaren heeft mij daarvan nooit een bereikt) (1), maar ik begrijp dat het van een zeker niveau is – Vooys verwacht dat de lezers, naast het Nederlands, ook Engels kennen.
Nu heb ik niet zo lang geleden deel IV van het Verzameld werk van Karel van het Reve gelezen. Achter in dat deel (mogelijkerwijs achterin alle delen, maar ik heb hier alleen deel IV bij de hand) is een vertaling te vinden van alle Duitse en Franse citaten en uitdrukkingen in het Latijn die bij van het Reve voorkomen. Die vertaling is gemaakt door of op last van de bezorgers van deze uitgave en niet door van het Reve zelf, want die ging er waarschijnlijk van uit dat beschaafde lezers de ‘moderne talen’ konden lezen (2) en de Latijnse gezegden, voor zover onbekend, achter in de Van Dale (3) zouden opzoeken. Van het Reve bezocht zelf, in de jaren dertig, het Vossiusgymnasium te Amsterdam, waar hem, naar ik aanneem, zowel de oude als moderne talen duchtig zijn onderwezen. De richtlijnen van Vooys dateren uit 2013. Dit zou je kunnen nopen tot de bekende jammerklacht dat heden ten dage, of misschien wel sinds de invoering van de Mammoetwet in 1968, het peil van het voortgezet onderwijs zo is gedaald. Dit alles ten bate van een grotere toegankelijkheid: elke boerenlul moet naar het atheneum kunnen – een prachtig emancipatoir beginsel – maar in feite krijgt hij een opleiding op het niveau van de oude ULO. Ik twijfel eraan of dit werkelijk zo is.(4) Het is in ieder geval relatief. Ik lees namelijk in ditzelfde deel IV van het Verzameld werk (p. 418), dat Arthur Schopenhauer van de vele citaten in zijn werk, die in het Frans, Italiaans en Latijn onvertaald liet (die talen was de lezer verondersteld te kennen), die in het Grieks ten gerieve van de lezer in het Latijn vertaalde, en alleen die in het Spaans en het Engels van een Duitse vertaling voorzag.
Je kunt hier natuurlijk pedanterie vermoeden, zoals je die ook kunt vermoeden in het volgende geval. Tijdens een eerstejaarscollege in de klassieke archeologie stelde professor Hemelrijk de vraag, te beantwoorden door handopsteken, wie van de studenten geen gymnasium had gedaan. Ik kan me dat herinneren, want ik was daarbij (dat was nog in het oude Allard Piersonmuseum aan de Sarphatistraat). Wat ik me niet kon herinneren, omdat het me niet opgevallen was, maar wat een jaargenoot (met ‘alleen’ atheneum) me later vertelde, is dat Hemelrijk vanaf dat moment alle Griekse termen (voor vaasvormen, verschillende soorten draperie uitgebeeld in beeldhouwwerken e.d.) alleen nog in het Grieks met krijt op het bord schreef. Misschien wilde Hemelrijk op deze manier alleen maar duidelijk maken dat wie zich wilde bekwamen in de klassieke archeologie, maar geen gymnasium had, zich zo snel mogelijk Grieks en Latijn moest eigen maken. En zo niet (klassieke archeologie was een verplicht vak voor het kandidaatsexamen kunstgeschiedenis), dan kon je zonder Grieks ook wel een paar zesjes voor de tentamina bij elkaar scharrelen – al had hij dat er misschien bij moeten zeggen.
Je kunt je ook afvragen, als er al sprake is van pedanterie, wie er pedanter is, Schopenhauer, van het Reve en Hemelrijk, of bijvoorbeeld indertijd Kees Vollemans (die rond 1980 een zekere populariteit genoot onder kunsthistorici) of thans Judith Butler, wier in druk verschenen geschriften niet te volgen zijn zonder te zijn ingevoerd in het jargon en de denkbeelden van een reeks poststructuralistische (of wat ze ook voor etiket hebben) Franse filosofen die zelf al onleesbaar zijn. Nu was Schopenhauer, zou je kunnen zeggen, een misantroop, en van het Reve een bekrompen reactionair, en was Hemelrijk te elitair om de klassieke archeologie toegankelijk te maken voor de heffe des volks – maar Vollemans en Butler, tja, ik weet niet beter dan dat vooruitstrevende mensen zijn, net als die Franse filosofen. Bij Judith Butler geldt misschien de verzachtende omstandigheid dat zij, bij al haar geleerdheid, echt niet schrijven kan, maar Vollemans kan dat volgens mij wel. Hij geeft er echter de voorkeur aan om een muur van woorden op te trekken en nog wel met een poeha van kijk-mij-eens-even. Ik geef toe dat ik sinds 1983 niets meer van de man gelezen heb. Misschien is hij sindsdien van zijn dwalingen teruggekeerd. Ik heb echter geen zin om daarachter te komen.
Zowel Schopenhauer als van het Reve verwachtten van hun lezers dat deze naar school waren geweest en daar bij voorkeur hadden opgelet, meer eigenlijk niet. Van het Reve schrijft het meest getroffen te zijn door Schopenhauers “grote eerbied waarmee deze misantroop zijn lezers behandelt. Hij probeert die lezer niet te overbluffen of mee te slepen of met een kluitje in het riet te sturen, hij probeert hem alleen maar zo eerlijk en redelijk mogelijk iets uit te leggen, en vooral zo eenvoudig en duidelijk mogelijk” (p. 418-419). Bij Albert Einstein kun je dezelfde houding aantreffen, getuige diens uit 1916 daterende boekje Ueber die spezielle und allgemeine Relativitätstheorie (gemeinverständlich). In zijn voorwoord zegt hij: “Das vorliegende Büchlein soll solchen eine möglichst exakte Einsicht in die Relativitätstheorie vermitteln, die sich vom allgemein wissenschaftlichen, philosophischen Standpunkt für die Theorie interessieren, ohne den mathematischen Apparat der theoretischen Physik zu beherrschen. (...) Der Verfasser hat sich die größte Mühe gegeben, die Hauptgedanken möglichst deutlich und einfach vorzubringen (...).” Maar Einstein verwacht wel dat de lezer naar school is geweest. “Die Lektüre setzt etwa Maturitätsbildung und – trotz der Kürze des Büchleins [ruim 100 bladzijden in de 18e editie (Brunswijk 1960) die ik hier citeer] – ziemlich viel Geduld und Willenskraft beim Leser voraus.” Geduld en doorzettingsvermogen zijn ook nodig bij de Butlers en de Vollemansen van deze wereld; in het geval van Einstein echter worden ze beloond.

Iemand die ook iets moeilijks in klare taal kan uitleggen is de fysicus en wetenschapshistoricus Anne Kox. Van zijn hand verscheen indertijd een bijdrage aan een zogenoemde Kleurenbijlage van het weekblad Vrij Nederland, die geheel aan Albert Einstein was gewijd. Kox gaf daarin uitleg van de relativiteitstheorie. Nu kan ik niet zeggen dat ik sindsdien de relativiteitstheorie werkelijk begreep, maar ik herinner me dat Kox’ artikel leuk was om te lezen. Vanwege zijn artikel heb ik die Kleurenbijlage, oorspronkelijk verschenen in 1975 of zo, jarenlang bewaard. Uiteindelijk is deze, zo’n 25 jaar later, hier in Israël, nog in de verhuisdoos, door muizen versnipperd.
Ik heb Anne Kox één keer gesproken, in het najaar van 1989. Ik belde hem toen op inzake een geschrift van Niels Bohr dat ik in de bibliotheek van Pieter Zeeman (1865-1943) had gevonden, winnaar van de Nobelprijs natuurkunde in 1902. Die bibliotheek was, zoals dat in het vak heet, losgekomen nadat Zeemans ongetrouwde en in het ouderlijk huis aan de Stadhouderskade (gekocht van het Nobelprijsgeld) woonachtig gebleven zoon was overleden. De firma Van Gendt veilde de boeken, Veilinghuis De Zon de rest, behoudens de grote hoeveelheden vuilnis die de zoon over de jaren in het pand had opgehoopt. Ik vertelde Kox wat ik in mijn handen had: twintig met de stencilmachine of de vloeistofduplicator vermenigvuldigde vellen, met de symbolen en formules (die niet op de schrijfmachine zaten) alsmede enige correcties ingevuld met de hand, onder de titel On the Problem of the Arrangement and the Motion of the Electrons in the Atom. Het geheel was in kleine oplage verspreid onder de deelnemers aan de Derde Solvay-conferentie in Brussel in 1921. Ik geloof dat ik van Kox wilde weten of die toevoegingen in handschrift van Bohr zelf zouden kunnen zijn. Ook aan de telefoon sprak Kox klare taal.
“G’dverdomme!” zei hij.
Waarop ik zei: “Pardon?”
Het was niet persoonlijk bedoeld, verontschuldigde Kox zich meteen. Het bleek dat het universitair instituut waaraan Kox verbonden was Zeemans archivalia in legaat gekregen had. Kox en diens assistenten hadden, toen ze die archivalia aan de Stadhouderskade uit het vuilnis visten, Bohrs stencil over het hoofd gezien. Hij eiste het overigens niet op.
Kox kon me kennelijk niet de gewenste inlichting verstrekken. In mijn catalogusbeschrijving (Auction no. 286, lot 666) houd ik mij tenminste op de vlakte over de vraag wiens handschrift het was. Maar zijn eerste reactie noopte mij om aan de beschrijving toe te voegen: “Extremely rare”.(5)


(1) Vooys blijkt al dertig jaar te bestaan, ontneem ik aan de website van het tijdschrift. Op die website zijn overigens een tiental artikelen online te raadplegen. Er bestaat ook de mogelijkheid om meer dan dertig interviews uit het tijdschrift te downloaden, alsmede een compleet nummer. Mijn onbekendheid met Vooys ligt voornamelijk, ik geef het toe, aan mijzelf.
(2) Van het Reves Geschiedenis van de Russische literatuur heb ik in een tweede druk uit 1985. Om dit boek in deze editie met vrucht te lezen moet je Duits en Frans kennen. Het bevat wel een notenapparaat, maar daar staan geen vertalingen van citaten in – wel méér citaten.
(3) In de “Lijst van in het dagelijks leven gangbare termen, uitdrukkingen, zegswijzen en gevleugelde woorden uit de klassieke en moderne talen”, in de tweedelige tiende druk van 1976 p. 3089 e.v.
(4) Ik wil niet beweren dat er geen teloorgang is, wat daar dan ook de oorzaak van is. Ik bezocht mijn middelbare school voor het laatst in 1989, ter gelegenheid van de pensionering van mijn leraar Latijn, H. Snijder. Tijdens het feestelijk afscheid hield een jongere collega van Snijder een toespraak over o.a. de status van de klassieke talen op dat moment. Neen, aan vertalen werd niet meer zo gedaan, aldus de classicus. Nu, 25 jaar later, bestaat het hele gymnasium niet meer op deze plek. De voormalige Van der Waalsscholengemeenschap voor atheneum, gymnasium en havo is thans een montessorischool voor vmbo.
(5) Ik heb die hele titel ingevuld in Google, met als resultaat de wetenschap dat Bohrs stencil in oktober 2002 opnieuw is geveild, ditmaal bij Christie’s New York (Sale 1174, lot 26). De laatste eigenaar daarvóór was Harvey B. Plotnick, particulier verzamelaar.


Geen opmerkingen: