In tal van landen en in diverse talen zijn schrijvers en uitgevers momenteel
bezig om het gat in de markt waarvan Dan Brown het bestaan heeft aangetoond te
dichten met geheimzinnige kleitabletten, Tempeliersparafernalia, oeroude iconen
(met de Ware Beeltenis), verloren gewaande schetsboeken en dagboeken, de hamer
van Thor, brokstukken van Atlantis, het ossuarium met de Ware Botten, de
heilige graal, en vooral veel, veel antieke handschriften op perkament. Nu gaat
het in al die, inmiddels tientallen boeken wel erg vaak over Jezus (vooral de
Ware Jezus), en lopen er sowieso veel pastoors, prelaten, monniken en lekenbroeders
in rond. Dat gaat vervelen, en je kunt je afvragen of er binnen dat gat geen
kleiner gaatje is voor een joodse benadering van het onderwerp.
Het is overigens geen goed idee om in een joodse Da Vinci-achtige thriller te
beginnen over geheime genootschappen die de wereld aan zich willen onderwerpen.
Zo’n boek is er allang, De protocollen van de wijzen van Zion, dat met
al te veel succes pure fictie als ware feiten heeft verkocht, en waarvan veel
risjes is gekomen. We kunnen weliswaar zonder samenzweringen, maar niet zonder
een Geheim of een mysterieus Ding uit de oertijd. Nu is het jodendom geen
geheime leer, hooguit op bepaalde onderdelen moeilijk toegankelijk, door ons
eigen gebrek aan kennis en toewijding. Volledige uitgaven van de Zohar zijn
bij diverse uitgeverijen op voorraad en vrij te koop. Voor de aanschaf van de
werken van R. Chaim Vital, bevattende de kabbala van diens leermeester, de
Arizal, moet je misschien wat moeite doen, maar daarentegen krijg je de Tanja
zowat opgedrongen. Een eeuwenoude relikwie biedt daarom nog de beste
mogelijkheden. Het model van wat we nodig hebben is te vinden in een boek uit
1973, dat destijds overigens ook als non-fictie werd geadverteerd, Spear of
Destiny. Deze speer, waarmee volgens de legende de Romeinse legioensoldaat
Longinus omhoog prikte om proefondervindelijk vast te stellen of Jezus al dood
was, zou een enorme kracht verbergen en de bezitter ervan onvoorstelbare macht
verlenen. Er zouden oorlogen zijn gevoerd, ogenschijnlijk om andere redenen,
maar in werkelijkheid om het ding te pakken te krijgen, laatstelijk nog de
Tweede Wereldoorlog.
Met dit model voor ogen vinden we in de Torah al snel wat nodig hebben: de staf
van Mousje rabbeinoe, hierna te noemen Mozes. Mozes werkte een tijdje als
schaapsherder in dienst van zijn schoonvader Jithro. Tijdens de uitoefening van
dat beroep komt zijn staf voor het eerst ter sprake (Ex. 4:2-4). Nu was dit
niet een normaal eind hout, zoals elke herdersstaf, vermeldt de midrasj. De
staf was gemaakt van saffier en had een gewicht van veertig seah. Als je
dit interpreteert als het equivalent van veertig seah water (net als een mikwe)
in plaats van bijvoorbeeld veertig seah lood of eendedons (het is een
inhoudsmaat; 40 seah = 293,2 liter), dan kom je uit bij een staf van min of
meer normale afmetingen, maar met een gewicht van 293 kg. Mozes had hem
gevonden in de tuin van Jithro. Deze had zich de staf toegeëigend uit de
nalatenschap van Jozef, zelf de laatste in een rij van illustere bezitters die
zich uitstrekte van Adam, via Noach, tot de aartsvaderen. In Pirkei Avoth (5:9)
staat de G’d de staf zelf had geschapen, in de schemering van de zesde
scheppingsdag.
De staf was in Jithros tuin in de grond blijven steken. Mozes bleek de enige
die in staat was om hem eruit te trekken. Hij zou hem later gebruiken om hem in
een slang te veranderen ten overstaan van de farao, om er Egyptische plagen mee
af te roepen, de Schelfzee te splijten, de Amalekieten te overwinnen, en
tweemaal om er water mee uit de rots te slaan. Iemand die een beetje Bijbelvast
is zal nu opmerken dat dat met die slang en met de eerste drie plagen de staf
van Aaron was. Dat klopt, maar volgens het commentaar van Avraham ibn Ezra op
Ex. 7:9 was het één en dezelfde staf, waarmee Mozes en Aaron samendeden. Dit
levert wel een moeilijkheid op: in Num. 17 vernemen we dat Aarons staf, nadat
daar amandelen op tot bloei zijn gekomen, wordt weggelegd in het misjkan, waar
hij vervolgens blijft tot hij, vlak voor de verwoesting van de Eerste Tempel,
verborgen wordt op een geheime plaats, samen met de Arke der Wet (zie Joma 52b,
Horajoth 12a). De staf van Mozes daarentegen ging over in de handen van
Jehosjoe’a, David en de koningen na hem. We zijn genoodzaakt dit te negeren;
onze thriller moet wel ingewikkeld, maar niet nodeloos ingewikkeld worden.
Trouwens, ook de staf van Mozes is spoorloos verdwenen, sinds de verwoesting
van de Tempel, precies zoals we het hebben willen.
Als mosjiach komt, bimhero wejomeinoe, brengt deze Mozes’ staf terug.
Voor onze thriller kunnen we echter niet zolang wachten, daarom verzinnen we
dat er, voortijdig als het ware, toch een spoor gevonden wordt. We kunnen
natuurlijk ook verzinnen dat Mozes’ staf nooit echt is weggeweest; hij heeft al
die tijd onder bewaking gestaan van speciaal uitverkorenen. Maar dan zit je
weer met een samenzwering en een geheim genootschap dat toegang heeft tot de
sleutel van de macht – dat is immers het belang van de staf. De staf heeft
enorme kracht, maar is ook erg gevaarlijk; hij heeft zelfs een duistere kant.
Als hij in een slang verandert, niet ten paleize van de farao, maar eerder, bij
het brandend braambos, is dat volgens de midrasj de Slang uit Gan Eden, het
listigste dier des velds, en ook het kwaadaardigste. Dat zou natuurlijk in het
straatje passen van een Kwaad Genootschap, dat zich ten doel stelt de staf uit
joodse handen, i.c. die van mosjiach, te houden. Het zou dan kunnen gaan om kinky
christenen, misschien wel Roomse gluiperds. Het katholicisme heeft zich
tenslotte de staf van Mozes toegeëigend en onderdeel gemaakt van zijn eigen
legendes. Volgens deze zou de staf hebben gefungeerd als dwarsbalk van het
kruis. Hoe je spijkers slaat in saffier, één van de hardste gesteentes, is uit
het verhaal niet duidelijk. Het nadeel van een Kwaad Genootschap heb ik al
eerder aangeduid: te veel tofelemonen.
Hoe het ook zij, de staf moet gevonden worden, voordat een ander het doet:
elkaar beconcurrerende geheime diensten, terroristen van diverse snit, al dan
niet in tijdelijke samenwerking, misschien een mad scientist, enz. Aan
de goede kant zetten we een mysterieuze eenling, bedreven in de kabbala. Die is
niet helemaal alleen, want hij heeft een sidekick, een golem van eigen makelij.
Deze eenling komt en gaat op onverwachte momenten en kan daarom het verhaal niet
dragen. Daar hebben we anderen voor nodig: 1) een professor van rond de veertig
in een relevante discipline (geschiedenis, archeologie, antiek Hebreeuws, of
zoiets); 2) een briljante, jonge academica met een knotje en een bril als Nana
Mouskouri (maar als ze die afzet en heur haar losmaakt...). De professor kan
ook een rechercheur zijn van dezelfde leeftijd. Hij heeft dan wel een moeilijke
scheiding achter de rug; een professor kan zonder opgaaf van redenen vrijgezel
zijn. Hoewel politie geen vak is voor een joodse jongen, maken we die
rechercheur toch joods, terwijl de familiegeschiedenis van het meisje omgeven
is met raadsels. Uiteindelijk blijkt natuurlijk dat zij de lang vermiste
kleindochter van de kabbalist is. Deze twee beleven vervolgens allerlei spannende
avonturen, vers en uit blik, maken hachelijke momenten door en weten
ternauwernood te ontsnappen, terwijl de staf van Mozes steeds net buiten bereik
blijft. Als de ontknoping nadert valt de staf – slecht nieuws! – in handen van
de aartsterrorist die hem – goed nieuws: we maken nog een kans! – aan zijn
broertje geeft om de geiten mee te hoeden. Uiteindelijk krijgt natuurlijk
niemand de staf in handen, waarbij we in het midden laten of het jonge
herdertje het loodzware ding uit zijn handen laat glippen boven een spelonk, of
dat de aarde haar mond opent en weer sluit om de staf die immers verborgen moet
blijven totdat mosjiach komt.
Reeds Maimonides stelde vast, in zijn inleiding tot het tiende hoofdstuk van
het Misjna-traktaat Sanhedrin, dat heel veel mensen bereid zijn om het
onwaarschijnlijke en vergezochte voor letterlijk waar aan te nemen. Maimonides
heeft het hier over aggadata, uitlatingen van onze wijzen in de vorm van
parabels, zoals die te vinden zijn in de Talmoed en vooral de midrasj, maar hetzelfde
gaat op voor wat er in een roman gedrukt staat, als de schrijver, zoals Dan
Brown, maar ijskoud beweert dat het verhaal op ware feiten berust. Afzet voor
onze joodse thriller lijkt dan ook verzekerd.
Toch ben ik niet van plan dit boek te schrijven. Maimonides stelt namelijk ook
dat diegenen die alles uit de aggadata letterlijk nemen, ook al klinkt het
absurd (zoals een saffieren herdersstaf van 293 kg) daarmee de wijsheid van
onze geleerden in diskrediet brengen. Aggadata zijn juist bedoeld om raar
gevonden te worden – zodat je je afvraagt en je erin verdiept, wat onze wijzen
nu eigenlijk bedoelen. Dat maakt ons tot een “wijs en verstandig volk” (Deut.
4:6), aldus Maimonides – en niet het schrijven of lezen van een joodse De Da
Vinci Code. Bovendien staat er in Pirkei Avoth geschreven (4:7): “[maak van de
Torah] geen schop om mee te graven. […] Ieder die Torah-studie profijtelijk
gebruikt, neemt zijn leven uit deze wereld.”
En ten slotte is er nog een reden: het is al te laat. Het is weliswaar boek noch
film, maar er bestaat al een computerspel (met verhaallijn) over Mozes’ staf, Indiana
Jones and the Staff of Kings (2009). Overigens eindigt dit spel anders dan
onze thriller: volgens de beschrijving van het spel verandert de staf opnieuw
in een slang, die vervolgens weg glipt tussen de rotsen.
Synopsis voor een thriller
Binnen de perken der wet
zijn er diverse manieren om stinkend rijk te worden. Ik kan die hier niet
allemaal uiteenzetten, maar één ervan is het schrijven van een bestseller. Wat
momenteel bij uitstek goed verkoopt is het type thriller dat het sjabloon volgt
waar Dan Brown zo populair mee is geworden: een groot geheim of een lang
verborgen relikwie van kerkhistorische, spirituele of zelfs occulte aard staat
op het punt om ontdekt te worden, hetgeen de wereld zoals wij die nu kennen zal
doen kantelen. Welke kant op, dat hangt ervan af of een eeuwenoud geheim
genootschap van samenzweerders er het eerst bij is. Het is nu de kunst om een
aannemelijke, au fond sympathieke held ten tonele te voeren die in een snelle
aaneenschakeling van gebeurtenissen de samenzweerders te slim af is, het geheim
ontdekt, het ding vindt, de schurk ontmaskert (altijd een stiekemerd van wie je
het niet had verwacht) en zorgt dat alles op het nippertje toch nog goed komt.
Het geheel dient gegarneerd te worden met historische personages en
quasi-geschiedkundigheden, gepresenteerd als ware feiten. Overigens heeft Dan
Brown die in De Da Vinci Code inderdaad niet zelf verzonnen, maar gepikt uit
het in 1982 verschenen boek Het heilige bloed en de heilige graal. Dat
was geen plagiaat, beschikte de rechter, want de schrijvers daarvan hadden hun
product destijds – een dure fout, achteraf gezien – op de markt gebracht als
non-fictie. Ze konden de inhoud nu niet als hun geesteskind opeisen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten