Yehoash, Solomon Blumgarten,
verbleef tijdens het grootste deel van het jaar 1914 in Eretz Jisraël, toen een
provincie van het Turkse rijk. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak moest hij
het land verlaten, om nooit terug te keren. Enkele jaren later publiceerde hij
in de VS zijn impressies in het Jiddisch, die in 1923 werden vertaald als The
Feet of the Messenger. Dat is de versie die ik gelezen heb. Op p. 94
daarvan staat hoe Yehoash in de Joodse nederzetting Ekron (thans: Mazkeret
Batja) een bloementuin bekeek en zich daardoor aangespoord voelde zijn kennis
van het Hebreeuws uit te breiden: “[I] felt it my duty to discover the Hebrew
name for each different flower.” Nabij spelende kinderen konden hem daarbij
niet helpen, een meisje van tienerleeftijd evenmin. “Her answer was curt and
sharp: ‘Ain Shemot la-Perahim’ (Flowers have no names).”
Misschien was dat in 1914 wel
waar, enkele uitzonderingen daargelaten (chavatzelet, lelie; sjosjanah,
ook lelie, maar ook roos). Het was immers Esau die “een man van het veld” was;
“Jacob echter was een vroom man, een tentbewoner” (Gen. 25:27). De
commentatoren verklaren hier dat Jacob binnen bleef en zich met godsdienstzaken
bezighield. Uit Jacobs voorbeeld leren wij dat een goede Jood zich verdiept in
de heilige leer en niet de onbenullige details van de natuurlijke historie
najaagt. De Misjnah in Pirkei Avot (Spreuken der vaderen,
3:8) bevat zelfs een strenge waarschuwing aan het adres van iemand die onderweg
is (en, zo zou je zeggen, toch zou moeten uitkijken waar hij loopt) om niet het
leren van Torah te onderbreken ter wille van het natuurschoon.
Het zou derhalve aan de
orthodox-Joodse verhouding tot de natuur liggen dat bloemen geen namen hebben,
en niet alleen niet in het Hebreeuws. “[A] sound Jewish education,” schrijft
Maurice Samuel over de Jiddisch-sprekende bevolking van Oost-Europa van weleer
(In Praise of Yiddish, 1971, p. 100
e.v.), “precluded any great intimacy with nature, even at second hand. […]
There was simply no time for nature, which was therefore left to untutored
folk.” Flora en fauna waren geen onderwerp van gesprek en de belangstelling
ervoor was enigermate verdacht. “If anything, it was regarded as evidence of a
spiritually misspent life.” Dit is de achtergrond van de hiernavolgende
opmerking van Isaac Bashevis Singer (die ik hier citeer uit de derde hand en
daarom in het Engels; het oorspronkelijke Jiddisch zou te vinden moeten zijn op
p. 471 van de jaargang 1943 van het tijdschrift Tsukunft). De Jiddische
schrijver, aldus Singer, “could not even label in Yiddish all those flowers […]
which he saw on his way out of town”.
Blote, roept
hier Michael Wex (Born to Kvetch, 2005, p. 161 e.v.), hetgeen Jiddisch
is voor, in deze context, gelul. Het Jiddisch zou geen vocabulaire hebben voor
alles wat leeft en groeit? “Yiddish spoke plenty about nature when Yiddish was
spoken in Poland, Russia, Romania, and Hungary; plants, animals, insects, fish,
and agriculture occupy twenty-three closely printed, double-column pages in
Nahum Stutchkoff’s Yiddish thesaurus [Der Oytser fun der jiddisher shprakh,
1950].”
Singer sprak dan ook voor
zichzelf. Nog maar een citaat, nu ik toch bezig ben, ditmaal uit Singers
jeugdherinneringen (In my Father’s Court, 1962, p. 175): “In all the
years that we lived in Warsaw, I never left the city. […] No trees grew on
Krochmalna Street. […] Some of the neighbors had potted flowers, but my
[streng-orthodoxe] parents considered this a pagan custom...”
Het lag aan Singer en niet aan het
vocabulaire van het Jiddisch. Maar hoe zat het met die van het Hebreeuws, zoals
dat werd gesproken in Ekron, anno 1914?
Men mag aannemen dat Esau
Hebreeuws sprak (hij wordt tenslotte geciteerd in die taal in de Torah) en ook
dat hij, als man van het veld, de toepasselijke benamingen van flora en fauna
kende, en hij niet alleen, maar ook andere Hebreeuws-sprekenden in de oude tijd
met een wat grotere belangstelling voor de natuur. Maar de woorden die zij
kenden werden nimmer vastgelegd op schrift en zeker niet in dé Schrift. De
slechts 8000 woorden (althans, volgens Chaim Rabin, “The Revival of the Hebrew
Language”, Ariel 25, 1969, p. 29) van
het Bijbels Hebreeuws, de woorden die wel waren vastgelegd, vormden, zelfs
aangevuld met de woordenschat van het na-Bijbels Hebreeuws, maar een smalle
basis voor het moderne Hebreeuws. Het is daarom best mogelijk dat de bloemen
die Yehoash in 1914 in Ekron zag inderdaad geen namen hadden, althans nog niet.
Elders in The Feet of the Messenger laat Yehoash de lezer kennismaken
met de bioloog Israël Aharoni (1882-1946) uit Rechovot, “who discovers all
sorts of native animals and birds, and, in addition, discovers for every one of
them a Hebrew name, which is an even more difficult task than discovering the
animal or bird itself” (p. 108). Het dierenrijk was er op dat moment kennelijk
niet veel beter aan toe dan de plantenwereld. Een laatste citaat (waarin ik, om
ook wat te doen, cursivering heb toegevoegd): “There are a good many Hebrew
names in the Mishnah, but many more must
be invented.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten