Henk, in tien taferelen

 1.

“O wat erg!” zei Ineke.

Henk zat glazig naar de televisie te staren, waar een hyperactieve presentator bezig was op leuke wijze kandidaten te instrueren in een spel. Henk begreep er niets van, want het geluid stond zacht en werd overstemd door de merengue die uit de woning van de buren klonk. Het kon ook salsa zijn, of calypso, in ieder geval iets met telkens een nadrukkelijke accent op de conga’s.

“Poem-poem”, zong Henk mee, lijdzaam de geluidsoverlast ondergaand. Ineke scheen het niet te horen. Ze sloeg nu Het Nieuws van den Dag neer en zei nogmaals: “Wat erg...”

Henk was eraan gewend dat Ineke meeleefde met het nieuws. Niet het wereldleed, dat sloeg ze over, evenals de berichten over bedrijfssluitingen, inkrimpingen en massaontslag op de pagina Economie. Haar aandacht ging uit naar persoonlijk leed en de machteloosheid van de doktoren. Hij was er niet zeker van of ze een reactie verwachtte, maar voor de zekerheid vroeg hij: “Wat is erg?”

“Ze hebben Rinus doodgeschoten.”

“O ja?” zei Henk. Hij wachtte twee maten (poem-poem, poem-poem) voor hij vroeg: “Welke Rinus?”

“Je weet wel, Rinus van Schooten,” zei Ineke. “Zomaar, op klaarlichte dag, midden op straat...”

“Wacht even, je bedoelt Gewone Rinus, Rinus de fidele gozer, hee wie trekt daar aan de bel, dat kan alleen maar Rinus wezen, die Rinus? Zeker iemand die hem niet zo fideel vond. Hij zal het er wel naar gemaakt hebben.”

“Wat ben je toch hatelijk,” zei Ineke. “Volgens mij is het gewoon de kift.” 

“Wie zijn kift? Mijn kift? Die Rinus was toch gewoon een crimineel?” 

Nu was dit juist het punt: Rinus van Schooten was geen gewone crimineel, maar de lieveling van het Nederlandse televisie kijkende publiek. Hij was weliswaar geregeld met justitie in aanraking gekomen, maar dat was vergeven. Vergeten was het niet, integendeel, het maakte hem juist interessant. Rinus had overal schijt aan, met name aan de wettelijke beperkingen die de oppassende burger op zijn plaats hielden, maar zijn vrienden zou hij nooit belazeren. En iedereen was Rinus zijn vriend, want hij had een groot hart. Bovendien was hij de zuiverste, thans in leven zijnde belichaming van die typisch Amsterdamse humor. De kijkcijfers van een aftands spelprogramma waren onlangs nog de lucht in geschoten, toen Rinus, met zijn ontwapende brutaliteit, als gast in het panel had plaats genomen, tussen een bejaarde ruigpoot en een voormalig zangeresje. Dat was lachen! De ruigpoot was er bijna in gebleven. Henk had er met afschuw naar gekeken, hoewel die afschuw vooral het gedweep van zijn echtgenote met de crimineel had gegolden. Met glinsterende ogen en gloeiende wangen had zij aan het toestel gekluisterd gezeten en bij elke kwinkslag van Rinus hysterisch gegiecheld, althans naar de smaak van Henk.

“Toch jammer voor hem,” zei Henk. “Nu wordt hij geen Man van het Jaar 1990. Of kun je daar als dooie ook naar meedingen?” Een beetje jennen kon geen kwaad. 

“Jij denkt zeker dat je leuk bent,” zei Ineke en liep kwaad naar de keuken.

Henk pakte de krant. Van de dader ontbrak elk spoor, las hij. De politie sloot een afrekening in het criminele circuit niet uit. Voor de politie behoorde Rinus wel degelijk tot de onderwereld, die waren niet zo van hem gecharmeerd. Gerrit P. Van Zuyden, de misdaadverslaggever, was dat nog veel minder. Dat had Henk hem zelf dikwijls voor de televisie horen zeggen.

Hij wilde de krant al weer wegleggen, toen zijn oog alsnog op de eerste alinea van het bericht viel. Neergeschoten, stond er. Neergeschoten. Ze kon niet eens lezen. Het slachtoffer was in zwaargewonde toestand opgenomen in het VU-ziekenhuis. 

Henk schakelde snel over naar het Zes Uur Journaal; hij had het volume net op tijd omhoog om te horen dat de toestand van Rinus “zorgwekkend” was. Vervolgens kwam er een fragment van het recente spelprogramma. Henk schakelde het toestel uit. Verdomme, dacht hij, verdomme nog aan toe.


Stipt om kwart voor zeven had Ineke het eten op tafel.

Henk had zich wel vaker verbaasd over de omvang van het Caraïbische repertoire. Uren achter elkaar tropische klanken scheen geen probleem te wezen. Toch klonk het allemaal eender, dacht hij, terwijl hij zijn bord aannam van Ineke, zeker als je het alleen door de muur heen hoort.

Zijn tweede bal (Ineke had er drie gemaakt; zij deed aan de lijn) viste hij zelf uit het pannetje en overgoot hem met een flinke lepel jus. Hij drukte met de tanden van zijn vork op een aardappeltje, dat echter niet meegaf. Ze waren niet zo kruimig vandaag.

“Je gaat toch niet zitten prakken,” verbrak Ineke het stilzwijgen.

Henk stak het aardappeltje geheel in zijn mond, hetgeen hem het geven van een antwoord belette. Hij wist dat hij niet met volle mond moest praten.

We hadden kinderen moeten hebben, dacht Henk, dan had ze daar op kunnen letten.

Helaas was Henk behept met langzaam zaad, zoals de specialist het had uitgedrukt. Het heeft anders de grootste haast om naar buiten te komen, had Ineke geschamperd. Daar kan ik wel iets voor voorschrijven, had de specialist toen geopperd, zodat het bezoek toch niet helemaal voor niets was.

Plotseling stopte de muziek, zonder dat de buren het laatste chachacha hadden afgewacht. 

Als ik nu zeg, hee het is stil, dan zegt ze natuurlijk, het was anders de hele tijd al stil. Maar waar moest hij het dan met haar over hebben? Over Rinus van Schooten zeker. 

“Ik ga morgen praten met de personeelschef van Fregamix,” zei Henk. Dat was wel niet waar, maar hij moest toch iets. “Ik ken een jongen die daar werkt, die heeft dat geregeld.”

“Wat is dat voor firma?”

“Geen idee, maar dat hoor ik daar wel. Morgenochtend, meteen om negen uur.”

“Dan zou ik vanavond maar niet te laat voor de buis blijven hangen.”

Even later bemerkte Henk, toen hij een sigaret kwam aansteken aan het waakvlammetje van de gasgeiser, dat Ineke zachtjes stond te neuriën bij de afwas. 

“Ben je blij dat ik weer kans heb op werk?” vroeg hij. “Je neuriet tenminste.”

“O,” zei ze, “nee, nou ja, dat ook wel. Maar het blijkt Rinus niet dood is.”


Het komisch talent van Rinus van Schooten was voor eerst publiekelijk naar voren gekomen in de rechtszaal, hoewel de ernst der zaak zich er niet voor leende. De rechter had Rinus gevraagd wat hij en zijn maten nu eigenlijk hadden gedacht af te kunnen dwingen met de ontvoering van een cabaretier. 

Leukere grappen, edelachtbare, had hij geantwoord. Het was trouwens allemaal een misverstand, in de hand gewerkt door het betrekkelijk duister op de parkeerplaats van het Amstel Hotel. Ze hadden niet de cabaretier moeten hebben, maar de mediamagnaat waarmee deze was wezen stappen. Voor de laatste zouden ze een losgeld hebben kunnen eisen; de cabaretier hadden ze moeten laten gaan. Mogelijkerwijs om herhaling van het delict te voorkomen, was de magnaat bevriend geraakt met Rinus. Deze kwam daardoor na zijn vrijlating in andere kringen te verkeren. Tezelfdertijd zaten de media net verlegen om de mening van iemand van de gestampte pot, een jongen van de vlakte, een stem des volks, bij voorkeur als deze sprak in koddige uitlatingen. Sindsdien verscheen Rinus met zekere regelmaat voor de radio en de televisie. Er werd zelfs een korte documentaire over hem uitgezonden, waaruit bleek dat hij weliswaar verkeerde dingen had gedaan, maar niet uit rottigheid. Hij had zich willen ontdoen van de kluisters van de nette armoede. Alleen zaten bazen tegenwoordig niet te wachten op iemand die niet had doorgeleerd en, hij gaf het eerlijk toe, ook geen gouden handen had. De kranten en de bladen kregen ook belangstelling voor zijn persoon, zeker nadat hij had aangelegd met de verloofde van een bekende beroepsvoetballer, een knoest met gepermanent blond haar die uitkwam voor een provinciaal eredivisie-elftal.

Waarmee van Schooten, naast zijn schnabbels, in zijn onderhoud voorzag, was intussen niet helemaal duidelijk. In een serieus praatprogramma had de misdaadjournalist Gerrit P. van Zuyden hem ervan beschuldigd als een spin in het web van de georganiseerde misdaad te zitten. Rinus had zich daarvan afgemaakt met de mededeling dat zijn moeder doodsbang was voor spinnen, dus wat die meneer wel niet dacht. Waarna hij had vervolgd met een anekdote hoe hij en zijn neefje als kind periodiek het hele trappenhuis van spinnen hadden moeten reinigen, met behulp van een lege jampot, want ze mochten niet dood van haar, want dat was weer zielig. Onwillekeurig was ook van Zuyden in de lach geschoten, daarmee de ernst van zijn aantijgingen ondermijnend. Alleen de Amsterdamse politiewoordvoerder, eveneens in het programma aanwezig, had een strak gezicht gehouden. Desgevraagd deelde hij mede dat de door van Zuyden geuite beschuldigingen geheel voor diens rekening kwamen, maar dat de politie wel nog steeds “een dossiertje” bijhield van de voormalige ontvoerder. 


Het ging goed met Rinus van Schooten, maatschappelijk en financieel – totdat hij werd neergeknald, uiteraard. Het zat Henk tegelijkertijd flink tegen. 

“Welke eikel laat zijn eigen nou ontslaan?|” had Ineke gezegd. 

Henk had daar geen antwoord op, althans geen eerlijk antwoord. Hij probeerde uit te leggen dat het niet een kwestie van persoonlijk falen was, maar ten gevolge van de veranderende economische situatie. Zoiets had hij laatst nog opgepikt van een of andere magere geep op Den Haag Vandaag, vlak voordat hij naar een ander net had overgeschakeld. Die had dat ook gezegd, veranderende. En ook: een noodzakelijke afvloeiing. Henk bezigde deze woorden nu ook tegen Ineke, maar terwijl hij het zei, zag hij als het ware voor zich hoe zijn gestalte vloeibaar werd, eerst nog dik als rinse appelstroop, maar allengs als afgewerkte olie die wegliep door een putje in de goot.

“Ik krijg vast gauw weer ander werk,” had hij toen maar gezegd.

Drie weken geleden, op een vrijdagmiddag, had de adjunct-personeelschef hem ontslag aangezegd. Hij kon meteen gaan en hoefde maandag niet meer terug te komen. Henk had geprotesteerd, maar het hoofd had hem medegedeeld dat hij geen poot had om op te staan. De grond was persoonlijk falen. Bovendien had het Gewestelijk Arbeidsbureau toestemming verleend voor het ontslag. Henk zou de bond inschakelen, had hij gezegd, waarop de adjunct-chef, die zulke dingen haarfijn wist, hem had uitgelachen en erop gewezen dat hij niet eens georganiseerd was.

Gedeprimeerd had Henk het kantoor voor de laatste maal verlaten, van zins zijn zelfbeklag op niet erg originele, maar wel klassieke wijze gestalte te geven door zich te bezuipen.


2.

Henk ging aan de tapkast zitten en bestelde een pils en een jonge klare. Hij had “een kaakslag” willen zeggen, maar bedacht net op tijd dat dat misschien niet de juiste uitdrukking was. Was het nu een kaakslag of een kopstoot? Als het maar met kracht aankwam, hoe het ook heette. De kastelein vulde een kelkje en begaf zich naar het andere einde van de toog om een glas bier te tappen.

Hoewel het café hooguit tweehonderd meter van kantoor verwijderd was, was Henk er nooit eerder geweest. Nu ging er van de onbestemde inrichting van het lokaal niet iets speciaals uit, waarvoor iemand de brug zou zijn overgestoken naar dit deel van de stad. Op de toog stond een stolp waarin op onappetijtelijke wijze hardgekookte eieren dreven in een onbestemd vocht – de enige zichtbaar aangeboden eetwaar. Terwijl hij om zich heen keek, bleef zijn blik alleen haken aan een achter glas ingelijste, al enigszins vergeelde groepsfoto van het eerste van Ajax. “Landskampioen 1984/1985”, stond er met gouden letters opgedrukt. Om het gezelschap kwam je hier ook niet (terwijl het toch vrijdagmiddag na kantoortijd was), want het café was verder leeg. Nog voordat hij aan zijn eerste consumptie begonnen was, twijfelde Henk er al aan of hij zich uitgerekend hier wilde bedrinken. 

Nu de kastelein met het glas bier zijn kant op kwam, zag Henk dat er nog een klant was, een schriele vijftiger in een vaal windjack die helemaal in de hoek bij het raam zat. De brede gestalte van de kastelein aan de bierpomp had hem aan het oog onttrokken. Pas toen deze het glas bier zwijgend voor hem neerzette, herkende Henk in hem een klasgenoot van vroeger, van de mavo.

“Robbie? Robbie Dissel?”

“Ja... Hoezo?”

“We hebben nog bij elkaar in de klas gezeten. De mavo in Oost.”

De kastelein gaf nog geen blijk van herkenning.

“Daar heb ik op gezeten, ja,” zei hij.

Robbie en Henk hadden allebei deel uitgemaakt van een groepje van zes, zeven, meest jongens, dat allerlei streken had uitgehaald. Zo stond het Henk tenminste voor de geest. Hij kon alleen niet zo gauw op een concreet voorbeeld komen.

“Henk. Henkie,” was Henk behulpzaam.

“O nu zie ik het. Henk. Henk ja.”

Robbie was beroepshalve het voeren van conversatie gewend. Hij zei: “En wat voer jij zo al uit tegenwoordig, Henk?”

Omdat hij minder dan een uur geleden was ontslagen uit een kantoorbaan waarover je, hoe je ook tegen de wereld aankeek, helemaal niets interessants vertellen kon, zei Henk: “O, ik scharrel zo’n beetje.”

Robbie begaf zich naar de figuur in het vale windjack om diens kelkje bij te vullen. Het was Henk niet opgevallen of die daar om gevraagd of daartoe een teken had gegeven. Daarna spoelde hij wat glazen om. Toen hij weer bij Henk kwam om te kijken of deze al opschoot met zijn consumpties, vroeg Henk:

“Jij zou toch naar de sportacademie?”

Hij hoopte dat hij nu niet een teer punt raakte. Maar hij had zich zojuist afgevraagd wat Robbie, die op school altijd zo’n sportfiguur was geweest en gymleraar had willen worden, thans achter een tapkast deed.

“Ik doe nog steeds veel aan sport,” zei Robbie, op een toon alsof hij de vraag beantwoordde. “Ik ga zo straks ook weer naar de sportschool.”

De man in het windjack was voorzien, alle glazen waren schoon, en Robbie nam nu de tijd om aan Henk de voordelen uiteen te zetten van een goed trainingsprogramma bij een sportschool. Het staalde niet alleen de spieren, maar had ook een gunstige uitwerking op hart en bloedvaten en de spijsvertering, mits gecombineerd met verstandige voeding. “Je voelt je eigen een heel ander mens,” vatte Robbie samen. 

Intussen was een jonge vrouw gearriveerd die Robbie kwam aflossen. Hij haalde een sporttas onder de tapkast vandaan en zei tegen Henk: “Volgens mij kan jij ook wel wat body building gebruiken.”

“Vind je het goed dat ik meega?” vroeg Henk, tot zijn eigen verrassing. “Eens kijken?”

Het kwam misschien omdat Robbie het had gehad over je eigen een ander mens voelen. Robbie weifelde. 

“Aah kom op Robbie,” zei de jonge vrouw, “je ziet toch dat die man het nodig heeft.”

“Het is aan het einde van de dwarsstraat,” zei Robbie, bij wijze van toestemming.

Hij verliet het café, met Henk achter hem aan. Zijn jonge klare bleef onaangeroerd staan. Hij was ook zijn aktetas (met daarin een leeg boterhammentrommeltje, een rekenmachientje en een diskette met een computerspelletje) vergeten.


De sportschool bleek een zaaltje gemeubileerd met diverse toestellen bestaande uit stangen, springveren en gewichten aan draden. De meeste hadden een zitje of een zadel voor de sportman of sportvrouw om plaats te nemen, teneinde een specifieke spiergroep te ontwikkelen. Er waren er een stuk of drie bezet. Een tweede zaaltje bood gelegenheid voor vechtsport. Henk zag door de deuropening een gedeelte van de mat, waarop net een jongen achterover viel die uitweek voor een karatetrap. Robbie zei hem maar eens rond te kijken en verdween met zijn sporttas door een zijdeur.

Henk bleef staan bij de frisdrankautomaat. Er was kennelijk op enkele toeschouwers gerekend, want er stonden een paar eenvoudige stoelen en een tafeltje met een asbak bij de automaat. Hij zag nu een man in een trainingspak die tussen de toestellen liep en zich kort onderhield, op zijn horloge kijkend, met één na de ander van de gebruikers van de toestellen. Henk wist niet of de man hem gezien had, maar als hij al aandacht aan hem had willen besteden, dan werd hij nu afgeleid door de luidruchtige binnenkomst van een brede man.

Een patser, dacht Henk.

“Waar is nou die nieuwe bench press van jou?” riep de patser.

“Achterin, Willem,” zei de man in het trainingspak, tussen de toestellen vandaan komend. 

“Mag ik effe,” zei Willem, terwijl hij Henk wantrouwig opnam. Henk verleende hem ruime doorgang.

Willem trok zijn colbert uit en hing dat over de rug van één van de stoelen. Henk deed onwillekeurig een stap achteruit – en nog één, toen de man zich ontdeed van een schouderholster, die hij ook over de rug van de stoel hing, op een wijze dat het pistool er niet uit zou glijden.

Henk zag dat Willem achterin het zaaltje achterover op een bankje ging liggen, met zijn hoofd door een poortje gevormd door een lange halter steunend op twee stangen. Hij lichtte de halter van de stangen, drukte deze een paar maal op, en legde hem weer terug. De man in het trainingspak bracht nu aan beide uiteinden grotere gewichten aan. Ook de zwaardere halter drukte Willem schijnbaar moeiteloos een aantal keer achter elkaar op. Twee van de drie mannen die zoeven aan de toestellen getraind hadden, kwamen nu Willems verrichtingen bekijken. Eén zei iets dat Henk niet kon verstaan; Willem moest er schamper om lachen. Er kwamen nu vier nog grotere gewichten uit het rek, twee aan elke kant. De man in het trainingspak had zichtbaar moeite om ze aan de halter te doen. Henk vroeg zich af hoeveel kilo hij wel niet van plan was te drukken. Het lukte Willem, nu met een van inspanning rood aangelopen kop, om de halter van zich af omhoog te duwen en op de stangen terug te leggen.

“Hee, kijk dan,” riep hij. 

Hij was zijn kleine publiek echter kwijtgeraakt. Net op het moment van zijn grootste krachtsinspanning was er lawaai en getier uit het aangrenzende vechtsportlokaal gekomen. Het lijkt wel of het daar menens wordt, dacht Henk. De man in het trainingspak en twee anderen gingen er meteen op af, gevolgd door Robbie, die zojuist uit de kleedkamer gekomen was. Er was, behalve Henk en Willem, nog één man in het zaaltje met de toestellen, onverstoorbaar, met zijn rug naar iedereen toe roeiend op het droge, intussen luisterend naar de muziek uit een Walkman. Zo was Henk de enige die er getuige van was dat Willem er bij een tweede poging niet in was geslaagd om de halter op te drukken. Hij lag machteloos onder de halter waarvan de stang op zijn hals rustte en hem, te oordelen aan zijn hees gegorgel, de adem afsneed.

Tijd om te gaan, dacht Henk. Straks zou hij er nog van langs krijgen dat hij die patser niet geholpen had. Hij liep langs de stoelen naar de uitgang en verdween naar buiten, naar de dichtstbijzijnde tramhalte. 


3.

Het was maar goed dat Ineke een baan had. Henk had niet graag de hele dag samen thuis gezeten. Ineke vond hem de laatste tijd toch al zo chagrijnig. Maar alleen thuis was ook niet alles. Hij was nu eenmaal niet handig en had dan ook geen drang om hun woning te gaan verbouwen; voor de noodzakelijke kleine reparaties kwam zijn schoonvader nu en dan langs. Hij schilde iedere dag alvast de aardappelen en zorgde ervoor dat er twee karbonades of blinde vinken lagen te ontdooien. Verder had hij de hele dag om oude series te kijken op Sky Channel, maar daarvan werd hij al na een week erg rusteloos. Om deze rusteloosheid te dempen ging hij eropuit, de stad in, niet om te winkelen, want daar had hij de pest aan, maar gewoon om wat te lopen en rond te kijken en de tijd voorbij te laten gaan. Het moest natuurlijk wel niet al te lelijk weer zijn, storm en aanhoudende regen of ijzige kou, want dan bleef hij toch maar thuis. Sky bleek ook nieuwe series te hebben, Australische. Daar was het trouwens altijd mooi weer. En iedereen had werk.

Op zijn wandelingen door de stad bekeek Henk laden en lossen, de afvoer van huisvuil, hoe er nieuwe bouwwerken opgericht werden, hoe stadswachten werden uitgescholden door de door hen aangesproken burgers en hoe stratenmakers rijweg en trottoir openbraken, weer dicht maakten en weer openbraken. Henk stond versteld hoeveel zand er bleek te liggen onder tegels en klinkers. Henk liep niemand in de weg en weerhield zich, tegen een sinds lang gevestigde hoofdstedelijke traditie in, van commentaar, behalve die ene keer dat hij, bij het zien van een uitgestrekte lengte bilspleet van een stratenmaker, werktuigelijk zijn eigen broek ophees. Maar dan had niet alleen die bilspleet, maar tegelijkertijd ook de persoon van Henk aan iemand anders opgevallen moeten zijn, die dan voorts de verbinding tussen die twee dingen zou hebben moeten leggen.

Waar Henk met zijn verstand niet bij kon, was de bedrijvigheid die overdag in de stad heerste. Wat waren de mensen toch in de weer. Hij had zich verbaasd over de kennelijke doelgerichtheid waarmee zoveel auto’s de IJ-tunnel inreden – hij kon dat vanaf de Prins Hendrikkade nauwkeurig waarnemen – en ongeveer evenveel weer eruit. Er leek daarin een zeker evenwicht te bestaan, maar, overdacht Henk de zaken, dat zou toch ook bereikt kunnen worden als iedereen gewoon thuisbleef? 

Zelf liep Henk op zijn gemak en zonder duidelijke bestemming door de stad (hij moest alleen zorgen tijdig huiswaarts te keren), maar zo’n beetje ieder ander, of die nu op een fiets of een brommer zat, of op de stoep liep, was op weg ergens heen. Als er eentje dood neer zou vallen in de goot, zou de volgende yup gewoon over hem heenstappen, vermoedde Henk. Hij zou het wel lullig vinden voor de naaste familie en vrienden (Henk wilde niemand gevoel en medeleven ontzeggen), maar zou toch, om hem moverende redenen (een uitdrukking die hij ook had opgepikt van Den Haag Vandaag), zijn weg vervolgen. En de wereld zou doordraaien zonder die dooie en zou dat ook doen als die gehaaste persoon aan de beurt was. Niet iedereen stond daar bij stil. Henk zou zo iemand niet laten liggen. Hij was tenslotte hospik geweest, hoewel hij tijdens zijn achttien maanden militaire dienst als zodanig niet in actie had hoeven komen. 

Door zijn stadswandelingen ontwikkelde Henk zich tot een kenner van Amsterdam, niet op het gebied van geschiedenis en architectuur, maar in praktische zaken. Zo hoefde hij nooit een horloge om, omdat hij er al gauw achter was dat, waar je je ook bevond, er altijd wel een G.E.B.-klok of een kerktoren in de buurt was om te zien hoe laat het was, misschien niet meteen in je blikveld, maar dan toch wel om de hoek. Niet dat Henk ergens op tijd moest zijn, maar hij wilde wel tijdig thuis zijn, zodat de aardappelen opstonden als Ineke van haar werk kwam. Ook wist hij waar zich goede, scherpe stoepranden bevonden om je schoenzolen aan af te schrapen als je in de hondenpoep had getrapt, iets wat een iemand in Amsterdam nu eenmaal regelmatig overkwam. En hij kende talloze plaatsen om voor regenbuien te schuilen: postkantoren, zelfbedieningswinkels, openbare leeszalen, eigenlijk overal waarvoor je geen kaartje hoefde te kopen en waar je niet werd lastiggevallen door winkelbediendes, bewakingspersoneel of portiers. In het geval dat je nergens naar binnen kon, had je nog luifels, portieken en abri’s. Alleen hield Henk er niet van om in een krul te schuilen. Die hadden weliswaar vaak een dakje, maar het stonk er en voor je het wist probeerde er een poot aan je te zitten.

Soms, als hij niet werd afgeleid, dacht Henk wel eens aan wat Robbie Dissel had gezegd.

Je voelt je eigen een ander mens.

Henk vroeg zich af hoe dat zou zijn, zich een ander mens voelen – of een mens als ieder ander. Hij werd er niet vrolijk van, van zulke gedachten, en als hij dan werd overvallen door een bui, merkte Henk na een tijdje dat hij zeiknat was.


4.

Henk zat in de tram en overdacht zijn plaats in de wereld. Hij moest het nog precies uitzoeken, maar hij dacht niet dat hij recht had op bijstand na de WW, omdat Ineke een baan had. Hij zou daarom niet als uitkeringsgerechtigde een steentje bijdragen aan de maatschappij door werk te verschaffen aan de ambtenaren van de Sociale Dienst. 

Toch wel raar, dacht Henk, als je er goed over nadacht: als iedereen werk zou hebben, dan zouden de ambtenaren van de Sociale Dienst zonder werk lopen. Waarschijnlijk ook die van het Gewestelijk Arbeidsbureau. In een situatie van volledige werkgelegenheid zou dan ook het recht zijn loop krijgen, of in ieder geval genoegdoening, want er was één ambtenaar van het arbeidsbureau, een zekere Warboom of Warmond, die hij met hartstocht een langdurige en vooral uitzichtloze werkloosheid toewenste. Hij kwam zojuist van een gesprek met deze persoon vandaan. 

Warmond (of Warboom) had vijf minuten zitten staren naar het cv-tje van een kwart pagina dat Henk hem had toegeschoven.

“U bent onbemiddelbaar,” had hij ten slotte gezegd.

Henk had gevraagd, wat dat betekende.

“Dat betekent dat wij als Gewestelijk Arbeidsbureau niet naar een werkgever kunnen gaan en zeggen: jullie moeten die meneer in dienst nemen. Dat zou onze geloofwaardigheid ernstig aantasten.”

Warmond had zich over zijn bureau naar hem toegebogen en had op zachte toon vervolgd, alsof hij een vertrouwelijke mededeling deed:

“Het punt is, u kunt eigenlijk niets. Ja, lezen en schrijven – ik neem tenminste aan dat u dit cv-tje zelf geschreven hebt –, waarschijnlijk ook eenvoudig rekenen en een beetje Engels. Maar dat is niet genoeg. Bovendien bent u te oud.”

“Ik ben pas in de dertig!”

“Dat is al te oud om niets te kunnen. Werkgevers hebben dan liever iemand van onder de twintig.”

Hij schoof Henks cv-tje terug.

“Ik zie hier dat u in militaire dienst bent geweest. Het is natuurlijk achteraf, maar eerlijk gezegd: u had bij moeten tekenen toen het nog kon.”

Henk had gevraagd of er dan mogelijkheden tot omscholing bestonden, waarop Warmond had geantwoord, dat je voor omscholing – het woord zei het eigenlijk al – reeds geschoold moest wezen. Het had geen zin als je bij het begin moest beginnen.

Hoe kom ik dan ooit nog aan een baan, had Henk gezegd, er niet zeker van dat hij niet wanhopig klonk.

Warmond had hem uitgeleide gedaan, vriendelijk de hand geschud en gezegd, dat zij daar, als Gewestelijk Arbeidsbureau, helaas ook geen antwoord op hadden.


Een hand op zijn schouder onderbrak zijn rêverie.

“Ga even daar zitten, ik kan niet tegen achteruit.”

Het postuur van de vragensteller in aanmerking nemend, vond Henk dat hij niet in een positie was om te weigeren. De man ging wijdbeens zitten op het stoeltje dat Henk zo-even had bezet; Henk nam plaats in het stoeltje tegenover hem, zorgvuldig contact met zijn knie vermijdend.

Toen zag hij dat het Willem was, die kennelijk heelhuids onder de halter vandaan was gekomen. 

De eerste gedachte die bij hem opkwam was de vraag, wat Willem in een tram deed. Een beetje patser had toch minstens een BMW onder zijn kont. 

Hij merkte dat Willem hem aanstaarde. Hij zou me toch niet herkennen, dacht Henk bezorgd. Hij durfde Willem niet direct aan te kijken, maar probeerde diens blik via de weerspiegeling in het raam (het grauwe weer buiten was hier behulpzaam) te doorgronden. Willem zat op zijn gemak. Roerloos, voor zover hij niet mee schudde met de bewegingen van de tram. Henk bedacht dat hij beter meteen uit had kunnen stappen. De volgende halte dan – of zou hij, door op te staan, juist de aandacht op zich vestigen? Willem leek hem momenteel niet van zijn aanwezigheid bewust. En wat als hij er dan ook net uit moest? Stel je voor dat hij Henk op straat staande zou houden, hem met een dikke vinger tegen de borst zou drukken en zou zeggen: “Jou heb ik eerder gezien. Heb jij soms met je...”

“Goedemiddag, dames en heren,” klonk een luide, gezaghebbende stem door de tram, “uw vervoersbewijzen, alstublieft!”

In het gedeelte van de tram waar Willem en Henk zaten waren drie potige mannen opgestaan. Achterin de tram, waar hij nu op uitkeek, zag Henk er nog twee. Ze waren allen opvallend doordeweeks gekleed in jeans en kunstlederen jekkers en Henk zou ze zeker van tevoren hebben herkend als controleurs van het GVB (hij was tenslotte een doorgewinterd reiziger met het hoofdstedelijk openbaar vervoer) als hij niet door de aanwezigheid van Willem was afgeleid. Een van de vijf koerste, plichtmatig “dank u, dank u” zeggend tegen in orde bevonden passagiers, op Henk af. Hij had nog niet beet gehad.

“Goedemiddag,” zei de controleur nogmaals, nu specifiek tegen Willem, die hem niet had zien aankomen.

“Bent u in het bezit van een geldig vervoersbewijs? Your ticket, sir? Fahrschein bitte.”

“Ja, nee, wacht even,” reageerde Willem, “tuurlijk heb ik zo’n kaartje.”

Hij begon zijn zakken te onderzoeken, intussen tegen de controleur aan kletsend. Of ze altijd recht op gratis vervoer hadden of alleen als ze meteen kaartjes knipten. De controleur gaf geen sjoege, maar keek de tram af naar zijn collega’s, als om zich van eventuele assistentie te verzekeren. 

Willem reikte nu diep in de binnenzak van zijn colbert. Het ontging Henk niet dat hij geen schouderholster droeg onder zijn jasje.

Zou zo’n figuur zich wel werkelijk op zijn gemak voelen, zo zonder wapen en zonder de beschutting van een dikke wagen, vroeg Henk zich af, terwijl hij zijn maandabonnement tevoorschijn haalde.

Hij zag dat het verlopen was. Twee dagen maar.

Kut, dacht Henk, daar zal je haar horen. Zestig piek naar de kloten.

Niettemin hield Henk bereidwillig zijn verlopen maandkaart omhoog. Op hetzelfde moment haalde Willem een opgerolde 15-strippenkaart uit de laatste nog niet doorzochte zak.

“Dank u,” zei de controleur, nadat hij de deugdelijkheid van de afstempeling had vastgesteld. Maar het klonk enigszins teleurgesteld.

Henk zette zich schrap.

De tram stopte intussen bij de volgende halte. Alsof ze een teken hadden gekregen, drongen de controleurs groepsgewijs de tram uit, zonder dat een van hen verder nog acht sloeg op Henk.

Een beetje beduusd verliet Henk op de daaropvolgende halte de tram, hoewel hij eigenlijk nog veel verder mee moest. Maar je wist nu eenmaal nooit of er nog anderen kwamen. Of had hij moeten blijven zitten? Dan had hij mooi een gratis ritje gehad. En als hij dan toch zou zijn beboet – die kans zat er altijd in; het verschijnen van ploegen controleurs in bus en tram vertoonde geen patroon waar Henk iets van kon maken –, dan had hij tenminste zeker geweten dat hij werkelijk bestond.


5.

Henk was over het Rijnkanaal heen gereden en hield nu stil in de lange bocht die de brug naar het Noorden maakte. Het was zondagochtend en er stond een krachtige noordwesten wind. Hij zette zijn brommer op de standaard en keek over de brugleuning naar beneden. Hij schatte de diepte van het water onder hem op hooguit tien centimeter. Als het werkelijk hard woei, windkracht tien of zo, dan joeg de wind het water helemaal uit de ondiepe hoek vandaan, tussen de dijk van het kanaal en het Zeeburgereiland, waar de brug in een bocht over heen ging, dat had hij wel eens gezien. Niet de meest geschikte plek om je van kant te maken door van de brug te springen, dacht Henk, tenzij je het zo kon uitmikken dat je met je kop naar beneden in de prut kwam vast te zitten en op die manier stikte. 

Hij moest denken aan een discussie met een collega op kantoor, een rare figuur, die hem om een of andere reden altijd Frans had genoemd. 

Hee, Frans, wat is volgens jou nu de beste manier om er een punt achter te zetten, had die collega gevraagd. Achter het leven, had hij bedoeld. Zelfmoord. 

Henk had opgemerkt dat hij geen plannen in die richting had. Maar stel hij had die wel, had de ander gezegd, hoe zou je dan te werk gaan?

Henk had enkele mogelijkheden geopperd, maar zijn collega had op alle iets aan te merken gehad. Je voor een trein gooien, dat kon je de machinist niet aandoen. Je verhangen was traumatisch voor degene die je zou aantreffen. Hetzelfde gold voor je polsen doorsnijden, ook al deed je dat in de badkuip, zodat het bloed netjes door het putje kon weglopen. Ja zo is er altijd wel wat, had Henk gezegd, hoe zou jij het dan doen?

Daar had zijn collega niet op geantwoord. In plaats daarvan had hij gevraagd, wanneer Henk er een einde aan zou maken. Hoezo wanneer, had Henk gezegd, overdag of ’s nachts? Of bedoel je in de herfst of zo? Nee, had zijn collega geantwoord, wat zou je moeten overkomen om te besluiten... Oh, op die fiets, had Henk gezegd, weet ik veel, als ik plotseling doof en blind tegelijk word, of als de doktoren alles zouden willen afzetten. Dat was niet reden genoeg voor zijn collega. Hij vond dat daar met een beetje goede wil en hedendaagse technische hulpmiddelen best een mouw aan te passen was. 

Wanneer zou jij het dan doen, had Henk gevraagd, al een beetje moe van dit onzinnige gesprek.

Als je niets meer kon voelen, had zijn collega gezegd. 

Tot Henks opluchting was er toen een chef langsgekomen. Zijn collega kwam er ook niet meer op terug. Niet veel later was die collega trouwens verdwenen. Zeker ontslag genomen of, net als Henk, eruit gemieterd. 

De wind voerde af en toe een vlaag regen mee. Henk had er weinig erg in. De wind stond hem in de rug, hij had wind- en watervaste kleding aan en een integraalhelm op.

Henk vroeg zich af, of die collega al weer aan de slag zou zijn geraakt. Zou het hemzelf lukken? Stel dat iemand nooit meer aan het werk komt, omdat, wat voor het werk het ook was, er altijd wel een geschiktere kandidaat is voor zo’n baan, iemand met betere diploma’s, of jonger en flexibeler, of voor wat voor reden dan ook. Henk probeerde zich te herinneren hoe hij aan zijn vorige betrekking gekomen was. Waarom hadden ze hem eigenlijk willen hebben? 

Henk deed zijn handschoenen uit en propte die in de zak van zijn overjas. Uit de andere zak haalde hij een pistool. Hij wist niet wat het er voor één was. Er stond een grote ster op de handgreep en een kleintje op de loop, met een paar letters of tekens die hij niet kon lezen. Geen probleem. Ze waren in principe allemaal hetzelfde, wist Henk. Omdat hij hospik was geweest, had hij in dienst met een pistool leren schieten. Maar voor de zekerheid had hij thuis nog even het Handboek soldaat erop nageslagen. 

Hij rekende erop dat de knal van het pistoolschot in de harde wind zou vervliegen. Er waren in dit weer ook geen vissers aan de dijk beneden die zijn kant konden opkijken. Henk spande het pistool, stopte het even terug in zijn jaszak tot een, zo te zien lege, lijnbus was gepasseerd en loste toen één enkel schot, recht vooruit, in de richting van de nieuwe brug, die deel uitmaakte van de in de naaste toekomst te openen ringweg rond de stad.

Hij wist niet of zijn voormalige collega ook een brommer had, maar als hij nu naast hem had gestaan op het fietspad op de brug, had hij hem erop kunnen wijzen dat je je natuurlijk ook voor je kop kon schieten. Moeiteloos, met een enkele vingerbeweging. De grootste prestatie van de uitvinder van het pistool was tenslotte dat iedere imbeciel ermee om kon gaan.

Het is goed om te voelen hoe het is om een schot te lossen, dacht Henk. Een zekere vastbeslotenheid maakte zich op dat moment van hem meester.


’s Middags, bij het voorlezen van de korfbaluitslagen, zette Henk de radio iets zachter en vroeg aan Ineke wat zij ervan dacht als hij ook van de misdaad zou gaan leven, in plaats van te werken.

“Jij hebt toch helemaal geen werk,” zei Ineke, opkijkend uit een oude Privé.

“Die Rinus van jou werkt toch ook niet?”

“Doe even normaal,” zei Ineke geïrriteerd, “ga liever aardappelen schillen.”


6.

Rinus van Schooten wist van zichzelf dat hij goed kon lullen, maar het was zijn scherpe blik die hij als zijn grootste gave beschouwde. Zoiets krijg je van de natuur mee, maar hij had deze gave ontwikkeld door van jongs af aan vaak op de uitkijk te staan.

Een ander zou het niet gezien hebben van die afstand, maar Rinus herkende vanachter het raam van restaurant-bodega De Fijnproever, waar hij net een broodje bal had gegeten, duidelijk een persoon die aan de overkant van het plein liep als Willem. Hij zou zo dadelijk wel binnenkomen om te slijmen. Rinus besloot daar niet op te wachten.

Hij had niet alleen een scherpe blik, maar ook een goed geheugen voor gezichten. Bovendien stelde zijn observatievermogen hem in staat – of het nu kwam door de manier waarop ze liepen of hoe ze keken, hij wist het zelf niet – om de mensheid op een ruwe maar praktische manier in te delen in degenen die wel en degenen die niet een bedreiging vormden (fysiek of juridisch). Tot de laatste categorie behoorden de mensen op het plein voor de deur van De Fijnproever: lui van kantoor, studenten, professoren en andere figuren van de universiteit, allerhande personeel, kortom, niks bijzonders.

Rinus verliet na een paar hartelijke woorden voor de gerant en een geeltje voor het dienstertje van het middageten De Fijnproever, in het gezelschap van Ruud en Ruudje. Beiden hadden eveneens een scherpe blik, alsmede een grote reactiesnelheid, iets dat Rinus zelf had vastgesteld door ze te laten sparren in de kickboksring. Ze staken het plein over, op weg naar Rinus zijn wagen, die op een vipplaats stond in de parkeergarage van het kantoorgebouw tegenover, waar ook zijn advocaat zat. Het plein was druk met volk, maar Rinus nam niets ongewoons waar, behalve dan die ene man daar. Iedereen die alleen was, was op weg ergens heen, naar de sigarenwinkel of alweer terug op weg naar kantoor. Degenen die stilstonden, waren ook meteen in gesprek, met zijn tweeën of in een groepje. Maar deze man stond daar maar in zijn eentje. Misschien wachtte hij op iemand; zoiets sprak ook wel uit zijn houding. Hij kwam Rinus trouwens vaag bekend voor, hij had hem vast ooit eens eerder gezien.

Uit een ooghoek zag hij opnieuw Willem, die duidelijk zijn kant op kwam. Rinus besloot hem te negeren en wendde zich van hem af en tot Ruudje, met de bedoeling deze te vertellen om die gluiperd in de gaten te houden. Ik moet natuurlijk wel uitkijken waar ik loop, dacht Rinus, terwijl hij tegen de grond smakte. Maar waarom doet plotseling de zijkant van mijn borst zo’n pijn? En had ik gezegd dat ze het licht uit moesten doen?


7.

Hoewel het niet regende, stond Henk onder de abri van een bushalte. Aan de overkant van het plein was restaurant-bodega De Fijnproever. Op het plein was recentelijk Rinus van Schooten geveld door een pistoolschot (maar had dat overleefd). Toen, midden op een doordeweekse dag, was het plein vol volk geweest – weinig oplettend volk, waaruit niemand naar voren was getreden die meende de schutter of zelfs maar een verdachte figuur te hebben gezien. Nu was het doodstil. Het lijkt hier Rotterdam wel, had een wat oudere man tegen Henk gezegd, voordat hij op de bus was gestapt. Henk had dat niet helemaal begrepen: je had in deze buurt toch helemaal geen industrie of havenactiviteit? Er was niet eens een olieraffinaderij. Er waren wel veel kantoren en achter hem, gescheiden van de bushalte door een breed trottoir en lange, nu grotendeels lege fietsenrekken, was een gebouw van de universiteit. Die waren allemaal om vijf uur dicht gegaan. Henk zag dat in de kantoorgebouwen weliswaar nog her en der licht brandde, maar dat waren zeker schoonmakers. De paar winkels die er waren (een bloemenzaak, een chocolaterie, een sigarenboer, en zo) hadden hun rolluiken om zes uur laten zakken. Verder was hier niet veel, geen bioscoop, geen café, geen avondwinkel, geen buurthuis annex cultureel centrum; alleen restaurant-bodega De Fijnproever.

Henk was er één keer wezen eten, ter gelegenheid van hun twaalf-en-een-halfjarig huwelijk. Ineke had het uitgezocht. Ze had er in het Nieuws van den Dag over gelezen, zij het niet op de pagina over uitgaan. Het bleek dat het Rinus van Schooten er graag at; de bal gehakt die ze er serveerden was net zo lekker als die van zijn moeder. Nu ja, bijna dan, had Rinus de stand van zaken genuanceerd tegenover de journalist van de rubriek over gewone mensen, het scheelde niet veel. Ineke had eerst met veel zorg een tafeltje uitgekozen (het was een ruime zaak en er waren niet veel klanten) en had toen langdurig op de kaart gekeken voordat ze alsnog de bal gehakt had besteld. “Gehaktschotel speciaal du patron” stond er op de kaart. Ze had hem een stukje laten proeven. Het was inderdaad een goede bal. Hij had eigenlijk spijt gehad dat hij de visschotel speciaal had genomen, een vette paling, in dit geval de la maison. Het was hem niet onmiddellijk opgevallen, maar tijdens het eten had ze steeds langs hem heen zitten kijken. Toen hij naar de WC was gegaan had hij gezien waarom; Rinus van Schooten had achterin de zaak gezeten, met een paar gasten. Naderhand had Henk op kantoor in een andere krant gelezen dat van Schooten zijn vaste stek had in De Fijnproever. Daar kon je hem vinden, als je hem nodig had. Tenzij hij een schnabbel bij de tv had, natuurlijk. Je moest je dan wel een weg banen door een schare van vrienden om Rinus heen. De krant had het “een klein hofhoudinkje” genoemd. 

Vanavond moest Henk naast De Fijnproever zijn, maar hij had voor de zekerheid eerst gekeken hoe druk het er was, hoewel je door de zware vitrage voor de ramen niet naar binnen kon kijken. Er drong alleen licht naar buiten. Maar omdat er in het halfuur dat hij de bushalte had gestaan (er waren twee bussen gepasseerd; de chauffeur van de tweede had gevraagd of hij zeker wist dat hij niet mee wilde) drie klanten gekomen, samen, en twee weggegaan, had hij geconcludeerd dat het een tamelijke stille avond was. Misschien kwam dat omdat de beste klant van de zaak nog herstellende was.

Henk stak niet direct over naar het restaurant, maar nam de omweg langs de gevels van de gebouwen aan het plein. Naast De Fijnproever was een brede inrit en in die inrit, ongeveer ter hoogte van de achterkant van het restaurant, stond een glasbak, zo’n vierkante donkergroene met een afgeschuinde bovenkant waarin aan elke kant een patrijspoortje zat zodat vier personen tegelijk de lege flessen naar binnen konden steken. Maar nu was er niemand. Daar had Henk ook zorgvuldig op gelet. Henk liep om de glasbak heen, zodat hij het plein in de gaten kon houden. Tegenwoordig zette de gemeente aparte bakken voor groen, bruin en doorzichtig glas neer. Die bakken waren in dezelfde kleuren, zodat je je niet kon vergissen. Maar laatst had Henk in de etalage van een dure slijterij in de Beethovenstraat een blauwe fles zien staan. Wat voor kleur wijn erin zat had hij niet kunnen bepalen. Maar wat moest je nu met die fles als je hem leeg had? Misschien stonden er aan de goudkust ook blauwe bakken, dat wist hij niet. 

Het leek hem een uitgekiende plaats. Het was jammer en fnuikte hem ergens in zijn mogelijkheden, maar hij moest van het ding af, alleen al om zich de uitleg aan Ineke te besparen, als die er ooit achter kwam. In een sloot of gracht bleef hij liggen en dan was er altijd wel een joch dat kwam dreggen met een stuk gebogen ijzerdraad of kwam de gemeente langs met een baggervaartuig. Zo’n glasbak daarentegen werd opgehesen en met veel lawaai geledigd in een vrachtwagen, daar had hij al dikwijls bij staan kijken. Geen mens die al die scherven uitkamde om te zien wat er zoal tussen zat. En de inhoud van die vrachtwagen werd omgesmolten in een zeer hete oven; alles wat er tussen zat werd mee gesmolten, dat nam Henk tenminste aan. Nu had hij elke glasbak kunnen nemen, ongeacht welke kleur, maar deze leek hem bij uitstek geschikt, omdat hier, naast restaurant-bodega De Fijnproever, de politie de omgeving onlangs nog had uitgekamd. Het leek hem sterk dat ze nu uitgerekend hier opnieuw ergens naar zouden komen zoeken.

Henk haalde, met een schone zakdoek om zijn hand, het pistool uit de zak van zijn regenjas. Hij stak zijn hand met zakdoek en pistool (hij had uit voorzorg de mouw van zijn regenjas opgestroopt) een eind door het patrijspoortje de glasbak in. Toen liet hij het pistool los. 

Hij had verwacht het te horen vallen. Henk trok zijn hand terug en dacht na. Lag het pistool er wel diep genoeg in? Of moest hij het nog een zetje geven? Er viel hem trouwens een dranklucht op, die zeker uit de glasbak kwam. Hij rook even aan zijn arm en wilde hem weer de glasbak insteken.

“Oprotten jij!” hoorde Henk opeens vlak achter zich. “Deze is van mij. Die hou ik al de hele tijd in de gaten!”

Van schrik deed Henk een paar passen opzij. De ander had intussen, zonder verder aandacht aan Henk te schenken, zijn arm tot aan de oksel in de glasbak gestoken. Een zwerver of een alcoholist, of allebei, begreep Henk, op zoek naar restjes drank. Hij moest hem maar zijn gang laten gaan, daar zat niets anders op. Voor het ogenblik was het wel beter om uit zijn blikveld te verdwijnen.

Henk trok zich terug tot zijn vorige positie bij de bushalte. Hij kon natuurlijk de eerste de beste bus nemen en het beste er maar van hopen. Voordat er echter een bus kwam, was er al gebeurd waar Henk bang voor was. De alcoholist had het pistool gevonden. Daar was geen twijfel over mogelijk. Vanaf de overkant van het plein kon Henk hem ermee zien zwaaien, tegen de verlichte ramen van het restaurant.

“Dit is een overval,” kon Henk hem duidelijk horen roepen, voor hij met een soort van strijdkreet De Fijnproever binnenging.

Wat nu? Henk wist het ook niet. Dit was niet hoe hij het zich had voorgesteld. Waar bleef trouwens die bus? 

Henk hield De Fijnproever nauwlettend in het oog, hoewel er van buiten niets ongewoons aan het restaurant te zien was. Als je niet beter wist, zou je denken dat de mensen binnen gewoon lekker zaten te eten. Er klonken ook geen schoten. Misschien kreeg de zwerver medewerking, om erger te voorkomen. Wat zou hij trouwens willen? De kas? Of een paar flessen goede drank?

Intussen kwam de bus. Henk stapte op en stempelde zijn strippenkaart af in de machine. Terwijl hij ging zitten en de bus wegreed van de halte, zag hij hoe de deuren van De Fijnproever openzwaaiden en twee bullen (het hofhoudinkje van Rinus van Schooten was kennelijk wel komen eten) de zwerver vanaf het twee treden hoge bordesje tegen het trottoir smakten.


8.

Op zijn wandelingen door de stad kwam Henk zelden verder dan de Westertoren. De Jordaan stond hem niet aan en in West had hij al helemaal niets te zoeken, althans niet meer sinds zijn ontslag. Maar nu had Ineke in het Nieuws van den Dag gelezen dat, ondanks een grondige reorganisatie, de toekomst van zijn werkgever onzeker was.

Die zijn zo goed als failliet, had Henk begrepen. Hij besloot eens een kijkje te gaan nemen.

Onderweg had hij overwogen om naar binnen te lopen om te vragen wat er aan de hand was, of alleen om gedag te zeggen – als was het hem niet helemaal duidelijk tegen wie. Misschien was dit toch niet zo’n goed idee: straks moest hij nog gaan uitleggen wie hij was. Hij zou gewoon vanaf de overkant van de straat, onder beschutting van de bomen die daar stonden, kijken of er al plakkaten met TE HUUR hingen achter de ramen van de verdieping waar hij had gewerkt.

Persoonlijk, in zijn portemonnee, schoot hij er natuurlijks niets mee op. Het zou hem alleen een zekere genoegdoening geven als hij te weten kwam dat het probleem toch bij het bedrijf had gelegen en zijn ontslag uiteindelijk niet te wijten was aan zijn ongeschiktheid of overbodigheid.

Zover kwam het niet.

Henk liep halverwege de straat die uitkwam op de brug over de vaart waarachter het kantoorgebouw stond, toen het begon te stortregenen. Tot zijn verbazing stelde Henk vast dat alle huisdeuren, ook die van de zijstraat, meteen op het trottoir uitkwamen. Geen enkele portiek. De enige winkel die hij zag – een firma in kunst- en hulpmiddelen – was dicht en had ook geen luifel. Een bus reed hier niet. Hij had weliswaar op de vorige hoek een telefooncel gezien, maar daar stond op dat moment iemand in. Toen was het nog droog – kennelijk was het toestel in de cel niet defect of eruit gesloopt. Henk had nu de keus tussen een automatiek, op de hoek aan de overkant, en het café waar hij al pal voor stond.

Henk herkende het café aan het interieur, hoewel dat niet bedoeld was en zich er ook niet toe leende om te imponeren; de persoon achter de tapkast kwam hem onbekend voor. Toch bleek het Robbie Dissel te zijn, gekleed in zijn zondagse pak.

“Moet je naar een trouwerij?” vroeg Henk, terwijl hij plaatsnam op een barkruk.

“Was het maar waar,” zei Robbie, “nee jongen, ik kom net terug van een crematie.”

Henk hoefde niet eens te vragen wie er dood was, want Robbie wilde er kennelijk over praten en er was niemand anders in café. Het was er eentje van de sportschool waar Robbie kwam. Vermoord. Dat maakte Henk nieuwsgierig.

“Iemand die ik gezien heb,” vroeg hij, “toen ik met je mee was?”

Henk had de indruk dat het Robbie nu begon te dagen wie er voor hem zat.

“Nou, toen jij mee was, kwam er toch iemand klem te zitten in de bench press?”

Robbie vroeg hem niet waar hij daarna gebleven was.

“Dat was toch een zekere Willem?”

“Ja die. Die is doodgeschoten. Met zijn eigen pistool.”

Robbie keek er erg ongelukkig bij.

“Met zijn eigen pistool?” riep Henk uit, iets te luid naar zijn eigen zin.

“Ja,” zei Robbie, die niet doorhad dat Henk het zweet uitbrak, “in zijn reet.”

Zich herstellend vroeg Henk: “Hoe weet jij dat het zijn eigen pistool was?”

Het bleek dat Robbie het lijk had zien liggen, in de sportschool, nog voordat de politie er was. Het pistool hadden ze achtergelaten. Hij had het herkend, want je zag zulke pistolen van Noord-Koreaans fabricaat maar weinig. Willem had het hem eens laten zien, toen hij het net van Rinus van Schooten had gekregen. Hij verloor zich verder in een relaas hoe hij in dit speciale geval de politie te hulp was gekomen door in de eerste plaats nergens aan te komen en verder...

Henk had het belangrijkste gehoord. Hij had zich weer in bedwang, maar had wel sterk de behoefte om er alleen over na te denken. Bovendien moest hij hoog nodig plassen. Hij plaatste een bestelling (een kopstoot, die hij stellig van plan was om ditmaal wel op te drinken) en excuseerde zich. 

Henk deed een grote plas en druppelde lang na. 

De matennaaier krijgt het kontschot, zei hij tot zichzelf. Hij kon zich bijna herinneren dat ooit ook eens in een geweldfilm te hebben gezien. Zo lagen de zaken – Henk had het verband gelegd. Rinus van Schooten zou hierdoor de bak kunnen indraaien. Hij vroeg zich af of daarmee een einde zou komen aan het gedweep van Ineke. Waarschijnlijk niet. 

Aan de andere kant leken de zaken hem moeilijk uit te leggen, op een manier dat hij niet met allerlei mitsen en maren en moeilijke vragen van zijn stuk zou worden gebracht, hoewel hij het stellige gevoel had te weten wat er precies gebeurd was. Rinus van Schooten was kennelijk ook in staat een eenvoudige optelsom te maken, anders was die Willem nu niet dood geweest. Dat pistool was de schakel in het verhaal. Hij vroeg zich af of die twee bullen die dakloze veel pijn hadden gedaan om erachter te komen waar hij het had gevonden.

Maar aan wie zou het verhaal moeten vertellen? Niet de politie, want dan zou hij gegarandeerd erbij moeten vertellen, hoe hij dat dan wel allemaal wist. Erover zwijgen, dan? Het leven zou verdergaan alsof er niets gebeurd was, hetgeen betekende dat hij altijd maar in kringen rond zou blijven lopen door de stad, in zijn eentje, nergens heen en ook nergens vandaan, want hij kwam steevast terug om de aardappelen op te zetten. De gedachte deed hem even duizelen en hij zocht steun tegen de condoomautomaat naast het urinoir. Nee, zo kon het toch niet langer.

Henk rechtte de rug, ritste zijn gulp dicht, hees zijn broek op en keerde terug naar zijn plaats aan de toog. Zijn bestelling stond klaar (de schuimkraag van het bier was al ingeklonken tot onder de rand van het glas). Hij nipte aan het kelkje, dronk het daarna grotendeels uit en overdacht nog eens het besluit dat hij zojuist genomen had. Toen zei hij:

“Dat pistool, hè? Van die Willem.”

Robbie kwam net in zijn richting teruggelopen om voor zichzelf een colaatje pils te tappen, een attentie van een intussen gearriveerde klant. 

“Wat?” vroeg Robbie terwijl hij het glas hief naar de andere klant.

“Heeft hij er niks over gezegd? Dat hij het kwijt was. Willem?”

Robbie kon hem niet volgen.

Henk deed zijn best zich duidelijker uit te drukken.

“Die keer dat ik mee was naar jouw sportschool, toen Willem klem kwam onder dat gewicht – is hij daarna niet gaan schreeuwen en tieren dat zijn pistool weg was?”

“Hij kon nauwelijks een woord uitbrengen, toen ze die halter van hem af haalden. Allemaal psychisch, volgens mij, want ze lieten hem daarna in een zakje blazen.”

“Maar daarna toch wel?”

“Weet ik veel. Daarna hebben ze hem meteen in een auto gezet.”

“Hij had zijn jasje uitgedaan.”

“Dat zullen ze dan wel meegenomen hebben.”

Zo kwam Henk niet verder. Hij nam een paar slokken bier. Robbie keek een beetje wazig, alsof hij over het gebeurde in de sportschool nadacht.

“Vroeg je je niet af waar ik gebleven was?”

“O ja,” zei Robbie, die zich nu leek te herinneren dat Henk zonder iets tegen hem te zeggen verdwenen was, “nou nee... eigenlijk niet.”

“Ik ben ermee vandaar gegaan. Ik heb dat pistool gejat.”

“Wie? Jij? Wat zit je nou te lullen, man?”

Daarmee stokte het gesprek. Robbie scheen hem niet te geloven.

Maakt niet uit, dacht Henk. Hij dronk het laatste slokje jenever en daarna zijn bier op en stond op van zijn kruk.

“Schenk nog even bij,” zei hij, wijzend op het kelkje. “Hoeveel krijg je van me?”

Robbie schonk bij, Henk betaalde en dronk de borrel in twee teugen op.

“Het lijkt wel of je je eigen moed indrinkt,” merkte Robbie op.

Dat was ook zo. Hier moet ik nog één ding doen, dacht Henk. En dan de volgende stap.

“Weet je nog hoe ik heet?” vroeg hij.

“Nou, eh... Henkie toch?”

“Nee, van achteren.”

Robbie bleef het antwoord schuldig.

Het was Eggersteege, maar op de mavo hadden ze hem Ettersteege genoemd, of Baggersteege, en dat dan weer afgekort tot Ettertje of Baggertje – allemaal woordspelingen die waren bedacht, voor zover Henk zich dat kon herinneren, door Robbie Dissel.

“Eggersteege,” was Henk behulpzaam, “niet Baggertje. Eggersteege, de enige in het hele telefoonboek met die naam. Probeer dat nu eens goed te onthouden.”

Daarna verliet hij het café.


9.

Uit zijn portemonnee haalde Henk een kwartje en het kaartje van restaurant-bodega De Fijnproever dat hij, zo leek het wel, met vooruitziende blik bij zich gestoken had na het afrekenen. Er hing een vage stank in de telefooncel. Zou de persoon die hij hier eerder had zien staan iets onder de schoen hebben gehad? 

Als de telefooncel eerder niet bezet was geweest, had hij er misschien wel staan schuilen voor de regen, bedacht Henk. Dan had hij nu niet hier, in dezelfde cel, staan bellen. Toch eigenaardig, hoe de zaken scharnieren. Maar hij was er al voorbij toen het begon te plenzen; zou hij terug gerend zijn of zou hij evengoed het café zijn binnengelopen?

Hij onderbrak zijn gedachtegang – er werd opgenomen. Hij vroeg naar Rinus van Schooten.

“Voor jullie,” hoorde hij roepen.

“Ja met mij,” kwam er een man aan de lijn, “wat moet je?”

Het was niet de van de televisie bekende stem van Rinus van Schooten.

“Ik had naar Rinus gevraagd,” zei Henk.

“Je zal het met mij moeten doen.”

“Wie ben jij dan wel?”

“Ruudje. En wie ben jij?”

Henk gaf daarop geen antwoord. Van deze korte conversatie had hij al de zenuwen gekregen en was hij blij dat er een fysieke afstand bestond tussen hem en deze Ruudje, die wel een van Rinus zijn gorilla’s zou zijn. Maar ik verdom het om terug te krabbelen, dacht hij.

“Als ik jou wat vertel, Ruudje, krijgt Rinus dat dan ook te horen?”

“Dat ligt eraan.”

“Luister, jullie hebben de verkeerde te grazen genomen. Vertel dat maar aan Rinus.”

“Ik weet niet waar je ’t over hebt,” zei Ruudje.

“Willem,” zei Henk. Hij bedacht dat hij diens achternaam had moeten vragen, om nu verwarring uit te sluiten. Een detail bracht misschien verheldering.

“Heb jij hem het kontschot gegeven of wou Rinus dat zelf doen?”

“Ik weet niet waar jij heen wilt.”

Henk had de indruk dat hij nu Ruudjes onverdeelde aandacht had, hoewel deze stellig ontkende een Willem te kennen.

“Jawel,” zei Henk, “die van dat kontschot. Met zijn eigen pistool. Nu moet je tegen Rinus zeggen dat dat pistool dat hij aan Willem gegeven had – dat Willem dat pistool helemaal geeneens had toen Rinus werd neergeschoten.”

Henk hoopte maar dat Ruudje begreep wat hij zei. Hij was er niet zeker van dat hij het zelf nog wel zou snappen als hij het zou moeten herhalen.

Dat viel wel mee, althans, Ruudje vroeg nu, zonder zelf het woord pistool te noemen (hij moest zich zeker op de vlakte houden vanwege andere klanten of wellicht naderhand loslippig bedienend personeel), of Henk hem dan ging vertellen, wie dan wel. Op luchtige toon voegde Ruudje toe:

“Stel het malle geval dat we hier zouden weten waarover je nou eigenlijk zit te lullen.”

“Nee hoor,” zei Henk, “ik ga je helemaal niks vertellen. Maar ik ken een kastelein dat dat misschien wel doet, als je een beetje aandringt.”

“Moet ik die persoon ook kennen?” vroeg Ruudje.

“Kom jij wel eens in café Het Gulzige Putje?” Henk sprak de naam langzaam en duidelijk uit.

“Ik kom nooit in cafés,” zei Ruudje, “ik mag niet drinken van de dokter. Nou ik het daar toch over heb – van mijn andere dokter mag ik niet naar geouwehoer luisteren.”

En hij verbrak de verbinding.



10.

Het kaartje van restaurant-bodega De Fijnproever liet Henk achter in de telefooncel. Hij ging dit nummer toch niet meer bellen. Hij had rondgelopen in kringen, dacht Henk, maar vanaf nu was het eenrichtingsverkeer. Hij wist niet precies wat dat betekende, maar dat was het woord dat bij hem was opgekomen. 

Via de omweg van een evenwijdige straat en een paar dwarsstraten liep Henk opnieuw in de richting van het café, niet om er uitdrukking aan te verlenen dat hij niet op zijn schreden terugkeerde, maar om tijd te gunnen aan wat hij verwachtte dat er zou gebeuren. Je moest nu eenmaal rekening houden met eventuele verkeersdrukte. Hij nam de tijd (maar was niet op zijn gemak), bekeek wat er zoal aan auto’s geparkeerd stond in deze buurt en stelde vast dat er in de parallel lopende straat wel portieken waren om te schuilen. Zes, om precies te zijn, al viel er eentje af, waar een dikke vent een sigaret stond te roken. Geen gezellige dikkerd, want hij keek Henk vuil aan. Nu was het toch droog en al was het opnieuw gaan regenen, Henk wist op zijn gevoel (uitgerekend in deze straat was nergens een openbare klok te zien) dat hij nu toch zo’n beetje bij het café terug moest zijn. Hij was gespannen – een gevoel dat hij al een tijd niet had gehad, tenminste niet op deze manier. Het was een gespannenheid die voortkwam uit verwachting, om te zien of iets dat hij gedaan had, of in dit geval gezegd had, werkelijk gevolgen zou hebben.

Henk liep de dwarsstraat uit en hield even in op de kruising van straten waar het café gevestigd was. Hij zag dat vanaf de kant van de brug een grote wagen de straat inreed, een auto die naar zijn smaak in deze buurt niet thuishoorde. In een soepele beweging veranderde Henk van richting en stapte de automatiek in. 

Hij haalde een gulden tevoorschijn en hield deze duidelijk zichtbaar omhoog, ten teken dat hij in het proces verwikkeld was om een keuze te maken uit de keur van kroketten, frikadellen, nasischijven en bamiballen en kaassouffleetjes in de muur. Buiten parkeerde, op de hoek voor de deur van het café, met twee wielen op de stoep, een gloednieuwe, grijze Chrysler Voyager. Er kwamen twee grote kerels uit die het café ingingen. Henk had niet direct durven kijken, bang zelf op te vallen in het heldere tl-licht van de automatiek, maar vanuit een ooghoek had het erop geleken dat dit de bullen van Rinus van Schooten waren. Hij zag nu dat deur van het café opnieuw openging. De andere klant, in wiens gezelschap hij Robbie eerder had achtergelaten, verdween haastig uit zicht. Intussen werden de zware overgordijnen van het café dichtgeschoven.

“Zit er niks voor je bij?” klonk het vanachter de koelvitrine met slaatjes en nog af te friteren kroketten. “Of is het niet sjiek genoeg?”

Hij werd kennelijk in de gaten gehouden door de baas van de automatiek die eerder, met zijn brede rug naar de wereld, aan de frituuroven had gestaan. Op goed geluk stak Henk zijn gulden in een gleuf en opende het klepje. Hij trof een kroket. Gelukkig was het ding gloeiend heet, want Henk besefte dat de ontwikkelingen aan de overkant tijd nodig hadden.

Het moet natuurlijk niet uit de hand lopen, dacht hij, terwijl hij op de kroket blies. Hij stelde zich voor hoe ze het lichaam van Robbie, gewikkeld in het groene laken dat ze van het biljart hadden gesneden, achterin in die grote auto zouden smakken. Stond er trouwens een biljart? Het was hem niet opgevallen. 

Intussen was er buiten niets te zien. Er kwam alleen een fietser langs en even daarna een taxi die eerst leek te stoppen, maar daarna toch weer doorreed. Henk had de kroket op en voelde zich gedwongen om nog iets uit de muur te halen. Het maakte niet uit wat, maar hij nam wel de tijd om te kiezen. 

“Ik zie dat het je toch wel smaakt.”

Daar had je die vent achter de koelvitrine weer. Die zat zeker om een praatje verlegen.

Henk negeerde hem, maar trok voor de zekerheid toch maat een tweede kroket tevoorschijn.

Op dat moment verschenen de bullen van Van Schooten weer, zonder lichaam. Ze keken links en rechts de straat af (maar niet naar de overkant), een trok zijn jasje recht en vervolgens stapten ze in de Chrysler en verdwenen met spoed.

Tijd om te gaan. Hij wierp de kroket in het vuilnisvat (“Hee!” riep de baas verontwaardigd) en verliet de automatiek. Buiten bleef hij een ogenblik staan. Moest hij gaan kijken hoe Robbie er aan toe was? Misschien niet. Je kon nooit weten of hij nog in staat was om Henk in elkaar in te slaan. Dat was niet de bedoeling. 

Terwijl hij terugliep in de richting van het centrum, bedacht hij dat hij zijn wandeling vandaag zowaar begonnen was met een doel. Hij zou nog kunnen gaan kijken bij zijn voormalige werkgever, het was vlakbij. Maar nu stonden de zaken anders. Hij had nu een keuze, de keuze om naar huis te gaan (het was al bijna tijd om de aardappelen op te zetten). Die had hij altijd al gehad, maar nu deed het er iets toe wat hij kiezen zou. Die bullen zaten vermoedelijk al op hem te wachten, misschien zelfs vol ongeduld.. Hij was tenslotte de enige Eggersteege in het telefoonboek. Opeens voelde hij zich een belangrijk man.


Geen opmerkingen: