Toevallig stuitte ik op een ander cijfer, nogal
in tegenspraak met de cijfers in het vorige stukje. Dit cijfer wordt verstrekt
door Lew Straszun (ook gespeld Straschun) in een artikel in De Joodsche
Wachter van 13 februari 1914. Ik heb de oude jaargangen van dit blad niet
bij de hand, maar citeer naar Jaap Meijers Onze taal als bare schat: Jacob
Israël de Haan en het Hebreeuws (Amsterdam, 1981). Straszun beweert het
volgende:
Helaas is er, wat de
Hebreeuwsche taal aangaat, een groote verwarring ontstaan. Men deelt de taal in
tweeën: oud- en nieuw-Hebreeuwsch. Naar mijn meening is dit geheel onjuist. Wij
hebben maar één taal, die wij door tijdsomstandigheden in verband met de
cultuur, de uitvindingen, de historische ontwikkeling enz. moeten uitbreiden en
volmaken. Het nieuw-Hebreeuwsch is dus geen nieuwe taal, die met den bijbel of
de klassieke taal niets heeft uit te staan, maar het is juist gebaseerd op de
oude en wil de oude slechts verjongen, verrijken en nieuw leven geven. Zonder
de klassieke taal geen nieuwe.
Indien wij alle
nieuw-Hebreeuwsche leer- en leesboeken analyseren, ja zelfs de geheele
nieuw-Hebreeuwsche literatuur, dan zullen wij tot de overtuiging komen, dat zij
voor minstens 80 pct. uit klassieke woorden bestaat. (Onze taal..., p.
46)
Hoe zou je dit cijfer van “minstens” 80% kunnen
nuanceren? Je zou erop kunnen wijzen dat Straszun het over de geschreven taal
heeft, waarin neologismen uit de spreektaal misschien nog niet in zijn
doorgedrongen. Bovendien dateert het cijfer uit 1914; het proces van
vernieuwing van het Hebreeuws was toen nog maar tamelijk kort geleden begonnen.
Je zou er ook op kunnen wijzen dat Straszun niet werkelijk “alle leer- en
leesboeken” noch “de geheele nieuw-Hebreeuwsche literatuur” heeft geanalyseerd
op gebezigde vocabulaire. Hij spreekt slechts de verwachting uit dat, als je
dat zou doen, je tot het genoemde percentage zou komen. Kortom, je zou Straszun
enige overdrijving ten laste kunnen leggen.
Overigens wist hij wel waarover hij het had.
Straszun, geboren in Wilna (Vilnius) in 1875, zou op de jesjieve van Volozjin
gezeten hebben, een instituut waar men zich bij uitstek kon bekwamen in het
bijbels Hebreeuws en de rabbijnse taal. Naderhand vestigde Straszun zich in
Amsterdam als leraar Hebreeuws. In die functie had hij, vóór diens alijah,
Jacob Israël de Haan als leerling; van de Haan is trouwens de mededeling
afkomstig dat Straszun in Volozjin had vertoefd (zie Onze taal..., p.
43). Maar Straszun was ook overtuigd Zionist. Vóór zijn komst naar Amsterdam
had hij gewerkt voor de Zionistische Wereldorganisatie in London. Als Zionist,
vermoed ik, was Straszun nogal geneigd om de continuïteit te benadrukken tussen
het Hebreeuws dat de joden gesproken zouden hebben toen ze nog in een eigen
land woonden en het moderne Hebreeuws dat ideologisch zo nauw verbonden was met
het streven naar nieuwe onafhankelijkheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten