Toen ik in het cursusjaar 1967-1968 in de eerste
klas van het lyceum zat, hield de school er nog een leraar of lerares Hebreeuws
op na. Althans, dat stond vermeld in het schoolboekje van dat jaar. Ik heb deze
leerkracht nooit ontmoet, noch iemand die lessen Hebreeuws had genoten, maar ik
neem aan dat gymnasiasten in de hogere klassen de mogelijkheid hadden om
facultatief een paar per week, naast Grieks en Latijn, een derde dode taal te
bestuderen. Toen ik uiteindelijk zelf in deze hogere klassen van het gymnasium
beland was, bestond deze mogelijkheid niet meer, al had ik wel een leraar
Grieks, een gewezen dominee, die ook het Hebreeuws machtig was.
Later kwam ik erachter dat het Hebreeuws van
Tanach en de Misjna helemaal niet zo’n dode taal was. Het was weliswaar al lang
geen spreektaal meer, maar leefde sinds de oudheid voort door het gebruik ervan
in de rabbijnse literatuur (de Van Dale die ik heb, de 10e druk uit 1976,
verklaart de uitdrukking de rabbijnse taal met “het latere Hebreeuws”).
Evenmin is Ivrit, modern Hebreeuws, een nieuw verzinsel in de trant van Esperanto
of Volapük. Er is sprake van een zekere continuïteit tussen het één en
het ander. Volgens de Israëlische linguïst Uzzi Ornan zou iemand die met goed
gevolg in Israël de middelbare school heeft doorlopen in staat zijn om zowel
Bijbels als modern Hebreeuws, en alles daartussen, te lezen en te begrijpen*.
Je zou kunnen denken, dat werkt ook andersom.
Nu heb ik door het gedurende een aantal jaren
leren van jiddisjkat enige kennis van de rabbijnse taal opgedaan,
voornamelijk door gewenning en rustend op een substraat van grammaticale kennis
waarop, als het ijs was, ik niet zou durven schaatsen. Helaas moet ik vaststellen,
dat ik een Israëlische krant niet kan lezen, nog niet eens Sja’ar Hamatchil,
een wekelijkse samenvatting van het nieuws in eenvoudig Hebreeuws, ten nutte
van de nieuwe immigrant en andere beginnelingen**. Géén idee wat er staat. De
voornaamste reden hiervan is natuurlijk een gebrek aan woordenschat - niet
alleen bij mijzelf, maar ook in het Hebreeuws dat ik wel heb geleerd.
Om dit laatste te verduidelijken hebben we wat
cijfers nodig. Het belangrijkste cijfer is dat van het aantal woorden in het
Bijbels Hebreeuws. Dat zou niet meer dan 8000 bedragen***. Daartegenover staan
bijvoorbeeld zo’n half miljoen woorden in het Engels. Dit is natuurlijk geen
eerlijke vergelijking, want het Engels is een moderne wereldtaal waarin heel
veel dingen die in het Bijbels tijdvak niet bestonden een naam gekregen hebben,
maar het vocabulaire van het Bijbels Hebreeuws steekt ook schril af bij die van
de andere bekende dode talen, Grieks en Latijn, resp. zo’n 100.000 en 80.000
woorden. Uiteraard heb je niet al die woorden nodig in het Engels, Grieks of
Latijn, en hoef je ook niet de inhoud van alle 43 delen van het Woordenboek
der Nederlandse taal paraat te hebben. Niettemin heeft een volwassene,
volgens mensen die dat nageteld hebben, toch een vocabulaire van pakweg 50.000
woorden, zij het grotendeels woorden die je herkent als je ze ziet, maar waar
je in een gesprek niet zo gauw op zou kunnen komen.
Van de betrouwbaarheid van deze cijfers kan ik
niet meer zeggen dan dat ik ze niet van Diederik Stapel heb. In ieder geval
schetsen ze het beeld dat de woordenschat van het Bijbels Hebreeuws bij lange
na niet omvangrijk genoeg was om als spreektaal te dienen. Overigens worden
Bijbelse woorden nog steeds gebruikt. Daarom verstond ik mijn oudste kleinzoon
toen hij het over verstoppertje spelen had; hij gebruikte een vorm van het
woord lehitchabe, dat al werd gebezigd door Adam in het Paradijs
(Bereisjis 3:10, “... daarom verborg ik mij”). Naast het Bijbelse heb je
het latere Hebreeuws van de Misjna dat, vermeerderd met een flinke portie
Talmoedisch Aramees, de rabbijnse taal opleverde. Vóór de herleving van het
Hebreeuws als spreektaal waren degenen die Hebreeuws kenden de mensen die geleerd
hadden en daarom met name dit latere Hebreeuws gewend waren; Aramees begrepen
ze uiteraard ook. Dit stelde de schrijver Mendele Mocher Sefarim (Sjalom
Abramovitch, 1835-1917) in staat om nog eens 15.000 tot 20.000 woorden te
introduceren in het literair Hebreeuws, dat zijn eigen Renaissancetje had gehad
vanaf het eind van de 18e eeuw, maar dat tot dan vooral het terrein van
taalpuristen met een hekel aan rabbijnen en hun taal was geweest. In het licht
van de hierboven aangehaalde cijfers was dat echter nog steeds niet genoeg.
Wat nodig was, was woordvorming, een zaak waarin,
meer dan enig ander, Eliëzer ben Jehoeda (1858-1922) zich vastbeet. Dit proces
van woordvorming duurt tot op heden voort: de Academie van de Hebreeuwse Taal,
de door de Israëlische staat gesanctioneerde voortzetting van de mede door
Ben Jehoeda opgerichte Raad voor de Hebreeuwse Taal, is nog steeds bezig
het gat met het Engels en andere woordenrijke talen te dichten en, bij wijze
van spreken, voor elk nippeltje en palletje van een transistorradiootje met een
eigen woord te komen, d.m.v. neologismen gebaseerd op bestaande Hebreeuwse
wortels, nieuwe combinaties van bestaande woorden, of door een nieuwe betekenis
te geven aan zelden voorkomende en in onbruik geraakte woorden.
Het is duidelijk dat, als ik behoorlijk modern
Hebreeuws wil leren, me nogal wat te doen staat, met een Academie die nieuwe
woorden verzint in een hoger tempo dan ik ze in mijn hoofd kan stampen.
Gelukkig hoef ik geen proefwerken en repetities te maken en hangt er ook verder
niets af van hoeveel Hebreeuws ik mij eigen kan maken. Ieder nieuw woord dat ik
in staat ben te onthouden is intussen mooi meegenomen.
* Encyclopaedia Judaica, deel 8, kolom 77
vv. Dat wil nog niet zeggen dat het volgens Ornan allemaal hetzelfde is: “...
uniformity is in fact limited and in part imaginary”.
** Sinds kort niet meer in druk, maar nog wel op
het web: http://www.shaaronline.co.il/eng/Sample/
***Chaim Rabin, “The Revival of the Hebrew
Language”, Ariel no. 25, Jeruzalem 1969, p. 29.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten