Ausgerechnet

 Ik onthoud niet veel van wat ik lees. Soms kan ik me zelfs niet herinneren of ik een boek gelezen heb en al helemaal niet waar dat dan wel over ging. Niettemin schoot me laatst iets te binnen dat ik zeker vijftig jaar geleden gelezen heb.

Het is een tafereel in een roman van Andreas Burnier. Bohemiens (Hollandse weliswaar, maar toch) nemen in nachtelijk Amsterdam een Duitse matroos mee op sleeptouw naar een zuipfestijn. Waarom ze dat doen, zo kort na de oorlog (we zijn hier begin jaren vijftig), blijft onduidelijk, maar waar je op kan wachten, gebeurt. Die mof (kwade dronk, remmen los, ware aard boven) begint op joden te schelden. Een van de bohemiens confronteert hem, zeggende dat hij zelf joods is (wat niet zo is) en of hij soms wat had. Nou nee, althans, niet meer.

Die flinke bohemien wordt met name genoemd, dat kan ik me ook nog herinneren. Het is Lucebert.

Ausgerechnet.

Nu komt dit tafereel voor in een roman. Ik heb het boekje, Een tevreden lach, inmiddels herlezen. Dat zou weliswaar een autobiografische roman zijn, maar waar gebeurd doet daarbij net zoveel ter zake als in Ik Jan Cremer. Maar stel, het gebeuren heeft zich in werkelijkheid voltrokken zoals beschreven, wat was dan de motivatie van Lucebert? Probeerde hij iets goed te maken, al was dat na de oorlog? Eén detail was ik vergeten: de Duitser trok een mes, om daar joden aan te rijgen. Lucebert liep wel degelijk gevaar.

Als Andreas Burnier het echter allemaal verzonnen heeft, waarom dichtte zij dit flinke gedrag dan toe aan Lucebert, die verder in het verhaal niet voorkomt, maar wel de enige persoon in de roman is die bij zijn echte naam, bij wijze van spreken dan, wordt genoemd?

Ik zou dat wel eens willen weten. Neerlandici, aan het werk.


Telefoonboeken

 

De tak van het veilingbedrijf waar ik gewerkt heb – de boeken- en prentenveiling – moest het voor een belangrijk deel hebben van verzamelaars van die boeken en prenten, als kopers en, aan het andere eind, als inbrengers (dood of levend). Zo’n verzamelaar heeft mij tijdens een kijkdag wel eens gevraagd of ikzelf, naast mijn beroepsmatige betrokkenheid bij onze koopwaar, ook verzamelde. Nou nee.

In mijn jeugd heb ik wel speldjes en sleutelhangers gespaard. Die kreeg men (ouders, verzorgers, familie, wie dan ook de boodschappen deed) cadeau bij afname van bepaalde producten. Nu had je zulke speldjes als sieraad aan je kleding kunnen bevestigen – maar wie liep er nu rond met een speldje van OMO of Persil? Je moest ze dan ook in een speldjesalbum steken (scharnierende, rechthoekige vellen schuimrubber, een centimeter dik, overtrokken met plastic). Wat je met die sleutelhangers deed moest je zelf uitzoeken, daar was geen album voor. Praktisch nut hadden ze niet, want hoeveel deuren heeft iemand, en zeker een kind, nu helemaal te ontsluiten om zo’n veelvoud te wettigen? Mijn broer was meer leergierig ingesteld en spaarde Rizla-plaatjes met afbeeldingen van vogels in bos en veld (die zaten bijgestoken in pakjes sigarettenvloeitjes van het merk La Croixriz (rijstpapier) la +).

In het geval van speldjes en sleutelhangers is sparen een betere uitdrukking dan verzamelen. Je bespaart ze, althans voorlopig, hun uiteindelijke gang naar de vuilnisbak. Ze zijn te rangschikken onder de categorie efemeer. De Rizla-plaatjes van mijn broer vallen ook onder de efemera, al plakte hij ze in een album met verhelderende tekst (Zo leer je vogels kennen). Ik geloof niet dat hij dat album ooit compleet heeft gekregen, zoveel shag rookte onze grootvader nu ook weer niet.

Nu zijn efemera na verloop van tijd weer verzamelobject van een enkeling, juist omdat bijna iedereen zulke troep op een zeker moment weggooit. Zo’n enkeling is, stel ik me zo voor, nu al jaren op zoek naar dat ene speldje dat nog ontbreekt, een speldje dat ik ooit bezat, maar bij het bereiken van zekere volwassenheid heb weggegooid (of in ieder geval uit het oog verloren). Wie weet? Hier is niet langer sprake van sparen, maar van verzamelen, zoals iemand die de zoveelste installatie met huisvuil afneemt van een beeldend kunstenaar, ik noem maar iets, verzamelt en niet spaart.

Op de wijsgerige vraag: als ik iets verzameld zou hebben, wat zou dat dan geweest zijn, had ik overigens wel een antwoord. Telefoonboeken. Misschien zou sparen meer op zijn plaats geweest zijn, want ook telefoonboeken vallen onder efemeer drukwerk. De definitie daarvan luidt: “everything which would ordinarily go into the waste paper basket after use”, aldus John Johnson, die van de John Johnson Collection of Printed Ephemera, thans deel van de Bodleian Libraries in Oxford. Een beetje normaal mens gooit het oude telefoonboek na een jaar weg. Je hebt er die het bewaren om bij gelegenheid, om te laten zien dat zij hun eigen kracht niet kennen, dat telefoonboek in tweeën te scheuren. Zelf heb ik er wel eens eentje die ik nog had proberen te verbranden in de open haard. Rob Kok, een van mijn bazen bij Boekentoko Kok, had namelijk beweerd dat boeken niet vanzelf branden. Dat wilde ik wel eens zien. Hij had gelijk.

In deze beide gevallen, bewaren om te verscheuren of te verbranden, betekent dit slechts uitstel van vernietiging. Dat is eigenlijk jammer, want er is op het gebied van telefoonboeken veel te verzamelen. Sinds de ingebruikname van de telefonie (Bell vond de werkende telefoon uit in 1876, maar het tijdperk begon pas te lopen toen hij iemand kon bellen die ook in het bezit van zo’n toestel was) zijn er heel veel telefoonboeken gedrukt, steeds opnieuw, en dat nog eens over de hele wereld. Om het voor de verzamelaar nog een beetje overzichtelijk te houden is het tijdperk van het gedrukte telefoonboek intussen afgelopen: ze worden sinds kort (met ingang van 2018 in Nederland) niet meer uitgebracht.

Omdat er zoveel van zijn, moet ik hier meteen op een ernstig nadeel van het verzamelen van telefoonboeken wijzen. Ze nemen nogal veel ruimte in. Als je er werkelijk in zou slagen om telefoonboeken van over de hele wereld te vergaren, en ook nog uit verschillende jaren, dan komt je woning daar wel erg vol mee te staan. Beperking is een eerste vereiste, bijvoorbeeld tot de telefoonboeken van grote steden, hoofdsteden, wereldsteden; die van één land; die van landen die in één deel passen (Malta, San Marino); of die van zeer afgelegen gebieden (daar moeten dan wel mensen wonen, mét een telefoonaansluiting; het eiland St. Helena lijkt hieraan te voldoen). Je zou je ook kunnen beperken tot steden die door een wending van gebeurtenissen een andere naam hebben gekregen (Batavia, Salisbury, Stalinabad, Leningrad e.d.). Hier maakt geografische breedte plaats voor historische diepte. Een voor de verzamelaar in die zin begeerlijk object is het telefoonboek van Moskou van 1973, compleet in vier delen. Daarvan zijn toen maar vijftigduizend exemplaren ter beschikking van de abonnees gesteld (die dan ook nog in de rij moesten staan om het kopen), ontleen ik aan Hedrick Smith (The Russians, 1974, p. 353), hoewel de stad toen acht miljoen inwoners telde. Dit telefoonboek ging het jaar daarop vast niet mee het oud papier. De vorige editie was uit het eind van de jaren vijftig; wie weet hoelang men weer op een volgende editie zou moeten wachten? (Ik vraag me af hoe de KGB, die altijd zo’n warme belangstelling koesterde voor andermans telefoongesprekken, in de tussenliggende jaren up to date bleef. Zou de dienst over een eigen, geheim telefoonboek hebben beschikt? Dat zou een nog begerenswaardiger artikel zijn.)

Zelf ben ik in het bezit geweest van twee telefoonboeken van enige historische betekenis. Ze waren misschien ook zeldzaam, maar toen ik ze in 1989 verwierf, wekten ze niet die indruk. Ze waren afkomstig uit een overvloed in de vorm van tientallen jaren van het telefoonboek van Amsterdam, deel van de inboedel van iemand die geleden had aan een verzamelstoornis en zich nooit ontdaan had van efemeer drukwerk. Uit die overvloed nam ik twee telefoonboeken mee naar huis, die van de jaren 1939 en 1944. Dat van 1944 bevatte veel instellingen die bij de volgende editie verdwenen zouden zijn: de Ortskommandatur, de Grüne Polizei, de Sicherheitsdienst, de hoofdstedelijke afdeling van de NSB, enz. Toch was het telefoonboek van 1944 een stuk dunner dan dat van 1939. Toen had het telefoondistrict Amsterdam heel wat Joodse abonnees. 

Als je dan, langs de lijnen van je geografische of historische belangstelling, je kasten of je hele huis hebt vol gezet met oude telefoonboeken, dan dringt de vraag zich op die wel meer verzamelaars zich stellen, als de eerste aardigheid er af is: wat moet je verder met die rommel? Praktisch nut hebben die telefoonboeken niet, tenzij je er schik in hebt om interlokaal of internationaal met wildvreemden te telefoneren, als de nummers tenminste nog bestaan. Je zou, al is het alleen voor jezelf, willen kunnen zeggen dat het niet alleen om de heb gaat, maar dat er ergens een hoger doel wordt gediend. Hier vind je steun in het volgende citaat uit de roman Rue des Boutiques obscures (1978) van Patrick Modiano (Hutte is de baas van een detectivebureau):

 

Derrière Hutte, des rayonnages de bois sombre couvraient la moitié du mur: y étaient rangés des Bottins et des annuaires de toutes espèces et de ces cinquante dernières années. Hutte m’avait souvent dit qu’ils étaient des outils de travail irremplaçables dont il ne se séparerait jamais. Et que ces Bottins et ces annuaires constituaient la plus précieuse et la plus émouvante bibliothèque qu’on pût avoir, car sur leurs pages étaient répertoriés bien des êtres, des choses, des mondes disparus, et dont eux seuls portaient témoignage.

 

Volgens mij staat er in de vertaling van Edu Borger van deze passage ergens “telefoonboeken”. Ik heb die vertaling, die ik dertig jaar geleden gelezen heb, nu niet bij de hand. Het maakt voor de strekking niet zoveel uit. Het Amsterdamse telefoonboek van 1939 is inderdaad een getuigenis van een verdwenen wereld. 

Je kunt natuurlijk ook beweren dat telefoonboeken leuk zijn om van tijd tot tijd in te lezen. Je kunt er familie, vrienden en kennis in opzoeken. Je kent die namen natuurlijk wel (anders kun je ze niet opzoeken), maar het is wel aardig om ze tussen zoveel andere te zien staan, bij voorkeur in uitheemse telefoonboeken, net zoals het leuk is, kan ik me voorstellen, om een bekende tegen te komen in een verder anonieme menigte in een tropische havenstad. Ook interessant is het vinden van curieuze namen die zo in Bordewijks Bint zouden hebben gepast. Bordewijk schijnt beweerd te hebben dat de figuren in Bint bestaande namen hadden gekregen; hij had ze gevonden in het telefoonboek. Je zou dat kunnen controleren met behulp van oude telefoonboeken van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen, hoewel ik eraan twijfel of je werkelijk namen als Van der Karbargenbok, Schattenkeinder en Bolmikolke zou terugvinden. Je kunt je zoektocht ook uitbreiden naar romanfiguren van andere schrijvers: Micòl Finzi-Contini, Hans Castorp, Klavdia Chauchat, Barney Panofsky, ik noem maar wat namen uit boeken die ik recentelijk nog gelezen heb, of die C.M. Hutte uit Rue des Boutiques obscures. Patrick Modiano doet overigens niet onder voor Bordewijk, met namen als Stioppa de Djagoriew, Freddie Howard de Luz, Oleg de Wrédé en Gonzalo Zaldumbide. 

Eigenlijk is voor dit laatste soort vermaak het bezit van één, hooguit een paar, zij het bij voorkeur dikke of meerdelige, telefoonboeken al genoeg. Daarmee kom je al een heel eind, hetgeen het verzamelen van een veelvoud van telefoonboeken iets maakt om nog eens over na te denken.

Nu ging het hier om het idee, om een hypothetische kast of woning vol telefoonboeken. Ik verzamel ze zelf niet en ik heb nooit iemand gekend die ze verzamelt, al is er uiteraard wel zo’n persoon op het internet te vinden. Het is een zekere Gwillim Law en zijn website heet Old Telephone Books, Possibly the world’s largest online collection of phone books (www.oldtelephonebooks.com). Het ging (ik schrijf in de verleden tijd, want de website is al enige jaren niet bijgehouden) deze verzamelaar er voornamelijk om, maak ik op uit een beschouwing op deze website, hoe hij aan telefoonboeken kwam, en, als hij ze eenmaal had, om ze te ordenen en te catalogiseren. De vraag wat je verder moet met die in zijn geval duizenden telefoonboeken, stelt hij zich niet. Dat is hem niet kwalijk te nemen. Ik heb hierboven die vraag wel gesteld en geprobeerd die te beantwoorden – niet erg overtuigend, vind ik zelf. En als je dat antwoord dan zou delen door een in ieder geval viercijferig getal (Law noemt niet het precieze aantal telefoonboeken in zijn bezit), dan blijft daarvan niet veel over.

 

 

In de bak

 

Een synagoge moet in het bezit zijn van boeken. Er dienen uiteraard de voor de dienst noodzakelijke siddoerim (gebedenboeken) en choemasjim (Pentateuch-uitgaven) aanwezig te zijn. Maar er moeten ook boeken zijn om uit te leren, voor, na, tussen en ook gedurende de sjoeldiensten: delen van de Misjnah en de Talmoed, codificaties van de Joodse wet, commentaren op alles, commentaren op die commentaren, enz. In Amsterdamse sjoels, zover ik me kan herinneren, is dat niet zo het geval (ik kan me met zekerheid herinneren dat ik een rabbijn, een geleerde, hierover heb horen klagen), maar in het Israëlische stadje waar ik woon wel. Nu zijn er hier meer sjoels dan er Roomse kerken zijn in Rome (zeker per vierkante kilometer) en de meeste daarvan zijn tevens een beit medrasj, een leerhuis. In één daarvan, die van de chassidim van Karlin-Stolin, loopt de gezamenlijke lengte van de uitpuilende boekenplanken op tot meer dan honderd meter. De sjoel van Karlin-Stolin heeft overigens ook een mastodontisch gebeeldhouwd aron kodesj; deze chassidim pakken de zaken groot aan. Alles bij elkaar zijn er in mijn woonplaats heel veel Joodse boeken te vinden, niet alleen in al die sjoels, maar ook nog eens bij de mensen thuis.

Ten eerste, ten tweede, om mijn echtgenote te citeren. De huishoudelijke scheiding van afval is in mijn woonplaats nog steeds een relatief onbekend begrip. Alles gaat, inclusief tuin- en klein chemisch afval, in dezelfde vuilnisbak, behalve plastic flessen en sjeimes. De verzamelnaam sjeimes duidt op geschriften die de Heilige Naam bevatten, meestal in de vorm van de letters joed-joed of joed-hee-wav-hee, die wel als zodanig geschreven of gedrukt mag worden, maar niet uitgesproken en al helemaal niet, als het betreffende geschrift om wat voor reden dan ook afgedankt wordt, tussen het andere huisvuil (lekkende batterijen, volgepoepte luiers, rottende koolbladeren, enz.) weggeworpen. In mijn woonplaats staan er daarom hier en daar langs de openbare weg sjeimesbakken opgesteld, menshoge metalen kasten met bovenin openingen om de sjeimes naar binnen te schuiven. Als zo’n bak vol is, wordt deze geledigd; de inhoud wordt begraven, misschien wel ter aarde besteld.



Wat je in de sjeimesbak deponeert is daarna hefker, d.w.z. zonder eigenaar, en iemand die nog iets in de afgedankte boeken ziet (die zijn dikwijls nog in redelijke staat) mag ze mee naar huis nemen. “Wacht even,” zei een toevallige passant toen ik laatst op het punt stond zelf een paar afdankertjes in de dichtstbijzijnde sjeimesbak te laten zakken. We raakten in gesprek over wat hij nog kon gebruiken. Dat bleek één boek te zijn, de rest mocht door naar de diepte. De sjeimesbak biedt niet alleen een nette, rabbinaal goedgekeurde mogelijkheid om van sjeimes af te komen. Een oplettend en geduldig persoon is dankzij de bak ook in staat een kleine Joodse privébibliotheek op te bouwen, vooral in de weken vóór Pesach, als de zucht tot schoonmaken en opruimen het grootst is. Nu kan het zijn dat het niveau in zo’n sjeimesbak net laag is, en je arm te kort. Het komt dan dikwijls voor dat men je tegemoetkomt en de boeken die men kwijt wil in een doos naast de bak zet.

Deze twee punten, de overvloed aan Joodse boeken en de sjeimesbak komen samen in het kleine sjoeltje waar ik lid van ben en waar de gang van zaken plaatsvindt volgens de Hoogduitse ritus. We hebben ternauwernood tien man en daarom niet veel geld. Onze bibliotheek is dan ook maar klein, al wordt deze met zekere regelmaat aangevuld met vondsten in en rond deze of gene sjeimesbak. Op deze wijze verwierven we niet zo lang geleden een uitgave getiteld The Holy Scriptures, Hebrew and English, gepubliceerd door een Brits instituut, The Society for Distributing Hebrew Scriptures.

Er was iets met dat boek, iets vaag christelijks, hoewel de Hebreeuwse tekst, aldus de Hebreeuwse titelpagina, was geredigeerd door een David Ginzburg, iemand met een Joodse naam. Mijn argwaan werd echter versterkt door een boodschap van de Society op de binnenkant van de kaft: “Out of gratitude to the Jewish people for their gift of the Bible to us […], we desire to make the Holy Scriptures available to every Jewish home.” Dat is een gul gebaar, maar een beetje onlogisch. Het Joodse volk heeft toch waarachtig niet alle beschikbare exemplaren van Tanach weggegeven; waarom moet dan elk Joods gezin voorzien worden van een tekst die het naar alle waarschijnlijkheid reeds bezit? Als de Society zo nodig Joodse boeken wil schenken aan de Joden, waarom distribueert ze dan niet gratis exemplaren van de Schottenstein Edition van de Babylonische Talmoed (bevattende de oorspronkelijke tekst en een verklarende Engelse vertaling)? Niet elk Joods gezin heeft de volledige serie (88 delen).

Maar, zo blijkt verder uit de boodschap van de Society, ze is gaarne bereid nog een ander boek te schenken: “Should you be interested in receiving a Hebrew-English New Testament we will gladly send a copy on request.”

Aha.

The Society for Distributing Hebrew Scriptures is in een wip gevonden op het internet, precies zoals ze het hebben wil. Daar herhaalt de Society haar aanbod van gratis tweetalige “Tanakhims”, zoals ze dat stelt, niet alleen met Engelse, maar ook met Duitse, Hongaarse, Franse, Russische, Spaanse en Portugese vertaling, naar keuze. Al die vertalingen hebben gemeen dat ze het werk zijn van Protestantse dominees van diverse kerkgenootschappen. De enige uitzondering is de vertaling in het Jiddisch, van niemand minder dan Yehoash, die zich daar in vreemd gezelschap bevindt. De andere Jiddische tekst in de aanbieding, die van het Nieuwe Testament, is het werk van de apostaat Henry Einspruch. (Diens Jiddisch zou volgens de kenners levendiger, ja authentieker zijn dan dat van Yehoash’ Tanach-vertaling. Maar als je iets in levendig, authentiek Jiddisch wilt lezen, ben je toch waarachtig niet aangewezen op dat Testament in die Einspruch zijn vertaling.) Overigens is de eerdergenoemde David Ginzburg eveneens een apostaat, zich noemende (behalve dan op die Hebreeuwse titelpagina) Christian David Ginzburg.

Eenieder kan gratis boeken aanvragen bij de Society, maar wel met een beperking: alleen “[i]f you are Jewish”. Ik zou de Society willen aanraden haar aandacht op andere heidenen en ongelovigen te richten (daarvan zijn er genoeg, en men bespaart zich de kosten van het Hebreeuwse zet- en drukwerk), want juist met Joden is er een probleem. Nadat ik die The Holy Scriptures, Hebrew and English had ontdekt in ons sjoeltje, vroeg ik de rabbijn wat ermee te doen, waarbij ik hem de missionaire doelstellingen van de Society uiteenzette. “Doe het in genizah,” zei hij, met andere woorden, stop het in de sjeimesbak, want op grond van de Joodse wet mag men zo’n uitgave niet in bezit hebben. Op weg naar huis kwam ik langs een sjeimesbak. Die was kennelijk kortgeleden geleegd, want het boek viel erg diep, nu buiten bereik van ieder ander.

Bloemen en hun namen

 

Yehoash, Solomon Blumgarten, verbleef tijdens het grootste deel van het jaar 1914 in Eretz Jisraël, toen een provincie van het Turkse rijk. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak moest hij het land verlaten, om nooit terug te keren. Enkele jaren later publiceerde hij in de VS zijn impressies in het Jiddisch, die in 1923 werden vertaald als The Feet of the Messenger. Dat is de versie die ik gelezen heb. Op p. 94 daarvan staat hoe Yehoash in de Joodse nederzetting Ekron (thans: Mazkeret Batja) een bloementuin bekeek en zich daardoor aangespoord voelde zijn kennis van het Hebreeuws uit te breiden: “[I] felt it my duty to discover the Hebrew name for each different flower.” Nabij spelende kinderen konden hem daarbij niet helpen, een meisje van tienerleeftijd evenmin. “Her answer was curt and sharp: ‘Ain Shemot la-Perahim’ (Flowers have no names).”

Misschien was dat in 1914 wel waar, enkele uitzonderingen daargelaten (chavatzelet, lelie; sjosjanah, ook lelie, maar ook roos). Het was immers Esau die “een man van het veld” was; “Jacob echter was een vroom man, een tentbewoner” (Gen. 25:27). De commentatoren verklaren hier dat Jacob binnen bleef en zich met godsdienstzaken bezighield. Uit Jacobs voorbeeld leren wij dat een goede Jood zich verdiept in de heilige leer en niet de onbenullige details van de natuurlijke historie najaagt. De Misjnah in Pirkei Avot (Spreuken der vaderen, 3:8) bevat zelfs een strenge waarschuwing aan het adres van iemand die onderweg is (en, zo zou je zeggen, toch zou moeten uitkijken waar hij loopt) om niet het leren van Torah te onderbreken ter wille van het natuurschoon.

Het zou derhalve aan de orthodox-Joodse verhouding tot de natuur liggen dat bloemen geen namen hebben, en niet alleen niet in het Hebreeuws. “[A] sound Jewish education,” schrijft Maurice Samuel over de Jiddisch-sprekende bevolking van Oost-Europa van weleer (In Praise of Yiddish, 1971, p. 100 e.v.), “precluded any great intimacy with nature, even at second hand. […] There was simply no time for nature, which was therefore left to untutored folk.” Flora en fauna waren geen onderwerp van gesprek en de belangstelling ervoor was enigermate verdacht. “If anything, it was regarded as evidence of a spiritually misspent life.” Dit is de achtergrond van de hiernavolgende opmerking van Isaac Bashevis Singer (die ik hier citeer uit de derde hand en daarom in het Engels; het oorspronkelijke Jiddisch zou te vinden moeten zijn op p. 471 van de jaargang 1943 van het tijdschrift Tsukunft). De Jiddische schrijver, aldus Singer, “could not even label in Yiddish all those flowers […] which he saw on his way out of town”.

Blote, roept hier Michael Wex (Born to Kvetch, 2005, p. 161 e.v.), hetgeen Jiddisch is voor, in deze context, gelul. Het Jiddisch zou geen vocabulaire hebben voor alles wat leeft en groeit? “Yiddish spoke plenty about nature when Yiddish was spoken in Poland, Russia, Romania, and Hungary; plants, animals, insects, fish, and agriculture occupy twenty-three closely printed, double-column pages in Nahum Stutchkoff’s Yiddish thesaurus [Der Oytser fun der jiddisher shprakh, 1950].”

Singer sprak dan ook voor zichzelf. Nog maar een citaat, nu ik toch bezig ben, ditmaal uit Singers jeugdherinneringen (In my Father’s Court, 1962, p. 175): “In all the years that we lived in Warsaw, I never left the city. […] No trees grew on Krochmalna Street. […] Some of the neighbors had potted flowers, but my [streng-orthodoxe] parents considered this a pagan custom...”

Het lag aan Singer en niet aan het vocabulaire van het Jiddisch. Maar hoe zat het met die van het Hebreeuws, zoals dat werd gesproken in Ekron, anno 1914?

Men mag aannemen dat Esau Hebreeuws sprak (hij wordt tenslotte geciteerd in die taal in de Torah) en ook dat hij, als man van het veld, de toepasselijke benamingen van flora en fauna kende, en hij niet alleen, maar ook andere Hebreeuws-sprekenden in de oude tijd met een wat grotere belangstelling voor de natuur. Maar de woorden die zij kenden werden nimmer vastgelegd op schrift en zeker niet in dé Schrift. De slechts 8000 woorden (althans, volgens Chaim Rabin, “The Revival of the Hebrew Language”, Ariel 25, 1969, p. 29) van het Bijbels Hebreeuws, de woorden die wel waren vastgelegd, vormden, zelfs aangevuld met de woordenschat van het na-Bijbels Hebreeuws, maar een smalle basis voor het moderne Hebreeuws. Het is daarom best mogelijk dat de bloemen die Yehoash in 1914 in Ekron zag inderdaad geen namen hadden, althans nog niet. Elders in The Feet of the Messenger laat Yehoash de lezer kennismaken met de bioloog Israël Aharoni (1882-1946) uit Rechovot, “who discovers all sorts of native animals and birds, and, in addition, discovers for every one of them a Hebrew name, which is an even more difficult task than discovering the animal or bird itself” (p. 108). Het dierenrijk was er op dat moment kennelijk niet veel beter aan toe dan de plantenwereld. Een laatste citaat (waarin ik, om ook wat te doen, cursivering heb toegevoegd): “There are a good many Hebrew names in the Mishnah, but many more must be invented.”

Allerlei verplichtingen

 

Het Jodendom – een mooi geloof, maar wel een bewerkelijk geloof, aldus rabbijn Ies Vorst – legt vele verplichtingen op. Een daarvan, die weer uit drie onderdelen bestaat, is sjenajim mikra w’echad targoem. Voordat op sjabbat de wekelijkse afdeling van de Torah wordt gelezen in sjoel, dient men tweemaal (sjenajim) de Hebreeuwse tekst ervan (mikra) door te nemen en eenmaal de vertaling – dat is wat targoem betekent. Nu moet ik toegeven dat ik daar zelf niet altijd toe kom, vooral niet tot de targoem, want dat is niet zomaar een vertaling maar de zogenoemde Targoem Onkelos, gesteld in het Aramees. Targoem Onkelos is een antieke tekst, te boek gesteld door zekere Onkelos in de tweede eeuw van de gewone jaartelling en bedoeld om de Torah te verduidelijken voor diegene wiens (en niet wier) Hebreeuws tekortschiet (het gaat hier om een mannenzaak). Mijn Hebreeuws is inderdaad niet zo goed, maar altijd nog beter dan mijn Aramees. De verplichting om de Targoem Onkelos door te nemen (ook al is het maar eenmaal) is nog uit de tijd dat het Aramees, toen de lingua franca in het Midden-Oosten, van de meeste Joden inderdaad beter was dan hun Hebreeuws. Dat is intussen veranderd; de verplichting is echter gebleven. Om diegenen bij te staan die, zoals ik, een targoem van de targoem nodig hebben, geeft de Amerikaanse firma ArtScroll een editie met Engelse vertaling uit (er is ook eentje te vinden op het internet), maar dit zou van een drieledige verplichting een vierledige maken. 

Nu is het ook toegestaan, aldus de Sjoelchan Aroech (Orach Chaim 285), om in plaats van de Targoem Onkelos het commentaar van Rasji te lezen. Daar heb ik echter ook hulp bij nodig, want Rasji heeft zijn commentaar gesteld in een combinatie van Hebreeuws en Aramees. Die hulp is er: er bestaat al sinds 1895 een Nederlandse vertaling (A.S. Onderwijzer, Nederlandsche vertaling van den Pentateuch, benevens eene Nederlandsche verklarende vertaling van Rashie’s Pentateuch-commentaar). Maar als ik die erbij pak, ben ik net zo ver als met een Engelse vertaling van de Targoem Onkelos. Overigens heb ik geen sterke kaart om de verplichting van sjenajim mikra w’echad targoem niet in haar vierledige vorm ten uitvoer te leggen. Een vroom persoon, zo stelt opnieuw de Sjoelchan Aroech, neemt het op zich zowel de Targoem Onkelos als Rasji zijn commentaar door te nemen, zon persoon maakt zich er ook niet zo gemakkelijk van af. Kennelijk ben ik niet zo vroom, want ik kom aan geen van beide toe en meestal niet eens aan sjenajim mikra.  

Waarom dan niet de vertaling van de Torah in een begrijpelijke taal gelezen, zoals die van rabbijn Onderwijzer? Tenslotte zijn er Joodse Bijbelvertalingen (niet te verwarren met het “Oude Testament” in welhaast elke taal) in de vele talen die de Joden in de landen van de verstrooiing zijn gaan spreken. Geen van die vertalingen kan zich echter meten met die van Onkelos, vanwege de heiligheid daarvan. Aramees was de taal die gesproken werd in de familie van Laban de Arameeër, weliswaar een schurk, maar ook de broer resp. de vader van de aartsmoeders Rivka, Rachel en Leah. Toen Mozes op de berg Sinaï de Torah ontving, zou daar de Aramese vertaling reeds bij gezeten hebben. En als die toen niet werd geleverd, is dat wel gebeurd in de vlakte van Moab, zo’n 40 jaar later, toen het Joodse volk op het punt stond om de Jordaan over te steken. Onkelos kwam dan ook niet met een nieuwe vertaling; hij wordt verondersteld een vertaling gereconstrueerd te hebben die inmiddels grotendeels vergeten was.

Nu kun je erop wijzen dat Mozes, eveneens in de vlakte van Moab, de Torah vertaalde in de zeventig talen der volkeren (zie Rasjis commentaar op Deut. 1:5 en 27:8). Die vertalingen waren weliswaar ook voor die volkeren bestemd en niet voor de Joden zelf, maar ze kwamen toch uit een goede, onverdachte bron. Helaas zijn ze verdwenen en geen enkele van alle latere vertalingen kan er zich op beroepen er een reconstructie van te zijn, of het nu een vertaling is van niet-Joden voor andere niet-Joden (die “Oude Testamenten” van Luther, de King James Version, de Statenvertaling, enz.), of van Joden voor andere Joden, zoals die van rabbijn Onderwijzer. Sterker nog: toen Moses Mendelssohn in 1783 zijn Duitse Pentateuch-vertaling (gedrukt in Hebreeuwse letters) uitbracht, riep hij de orthodoxe woede over zich af van o.a. zijn grote tijdgenoot de Noda biJehoedah (Ezechiël Landau, rabbijn te Praag). Een kennis van mij, een zéér vroom man, maar verder wel een aardige kerel, vertelde mij eens door overerving de onwillige eigenaar te zijn geworden van een exemplaar van die vertaling. Hij sprak erover alsof het een staaf rauw plutonium in een papieren zak was.

Al in de 19e eeuw werden die vertalingen echter al gemeengoed, ook voor het orthodoxe publiek, zoals die in het Duits van rabbijn S.R. Hirsch (gedrukt in Gotisch schrift) en die van rabbijn Onderwijzer in het Nederlands. Toch zijn het vertalingen in niet-Joodse talen, een concessie aan het geassimileerde publiek, en om die reden eigenlijk niet geschikt voor de mitsva van sjenajim mikra w’echad targoem. Gelukkig zijn er ook Bijbelvertalingen in Joodse talen, en daarvan staat er bij mij eentje op de plank: een Tanach met Jiddische vertaling van de dichter Yehoash (Solomon Blumgarten of Bloomgarden, 1872-1927). Ik lees nu tweemaal de Hebreeuwse tekst van de wekelijkse afdeling en eenmaal die Jiddische vertaling. Het is nog steeds de vraag of ik de mitsva naar behoren vervul, niet alleen omdat Yehoash zijn vertaling vast niet volgens alle gezindten koosjer is (ik bezit een editie die in 1953 is uitgebracht door Forverts, het bekende socialistische blad in New York), maar ook omdat ik een bijkomend motief heb: het vergroten van mijn kennis van het Jiddisch, dat ik wel min of meer begrijp maar dat toch zeker niet mijn mameloosjen is. Aan de andere kant schenk ik het glas thans twee derde vol, want ik doe nu in ieder geval trouw die sjenajim mikra.

Biografie

 

Een biografie, zo stel ik mij voor, zou idealiter een volledig beeld moeten geven van de gehele levenswandel en het totaal van de opvattingen, daden en gedragingen van de beschreven persoon, in hun ontwikkeling en onderlinge samenhang. Ik heb wel eens een biografie gelezen die hieraan voldeed, over een grote rabbijn uit het verleden, die niet veel anders deed, zover ik mij uit dat boek herinner, dan leren, het bestuderen van de Joodse wet – tenzij het strikt noodzakelijk was om bijvoorbeeld te vluchten voor de kozakken. Met dat leren was hij al als kind begonnen en daarmee ging hij door tot hij overleed op hoge leeftijd. Dit was heel deze mens, las ik, ten voeten uit. Die voeten stak hij trouwens ’s avonds in een teiltje met koud water, om zich tijdens het leren wakker te houden.

Op zo’n levensvervulling is niets aan te merken, integendeel. Torah leren is de belangrijkste mitswa, een plicht die tegelijk een voorrecht is. Ooit werd mij ten kantore van een zeer orthodoxe organisatie in Jeruzalem waarvan ik iets moest, gevraagd wat ik zoal uitvoerde. Ik zit en leer, antwoordde ik, op dat moment grotendeels naar waarheid en ook een beetje om van de vragensteller af te zijn. Dan heb je niet alleen de komende wereld, zei de man, die zelf op kantoor moest werken, dan heb je ook déze wereld. Maar zo’n levensverhaal, om op die rabbijn terug te komen, levert niet zulke boeiende lectuur op, nog afgezien van de omhaal van woorden in het betreffende boek (het had een stuk dunner kunnen zijn). Je kunt het vergelijken met een mooi maar toch wat effen behangetje dat de wanden van kamer na kamer bedekt. Een enkel druk schilderij in bonte kleuren en met felle contrasten is interessanter om naar te kijken.

Soms werkt het onderwerp van een biografie niet zelf mee. In het levensverhaal van Jacob Israël de Haan (1881-1924) ontbreken de gehele mens, de geleidelijke ontwikkeling en de samenhang. De Haans laatste biograaf, Jan Fontein, geeft dan ook niet meer dan de samenstellende delen, of liever, de conflicterende brokstukken van diens leven en plaatst ze onder één noemer die meteen de titel is van zijn boek: Onrust (2015). Met de Haan was altijd wat en telkens wat anders. Abel Herzberg, die de Haan persoonlijk kende, vatte het bondig samen: “Hij was dus eerst socialist, toen werd hij zionist, dat was ook niet goed. Toen sloot hij zich aan bij de vrome zionisten, de Mizrachie, maar die wilden hem evenmin. Toen is hij naar Israël gegaan, volgens mij niet zozeer uit zionistische overtuiging, maar eenvoudig omdat hij het hier niet meer uithield. In Israël is hij bij de hele vromen terechtgekomen, bij de antizionisten, en daar heeft hij met Arabieren aangepapt.” En dat was dan nog alleen maar de Haans ontwikkeling, aldus Herzberg, “op sociaal-politiek gebied” (geciteerd in Ph. Bregstein en S. Bloemgarten, Herinnering aan Joods Amsterdam, 4e druk, Amsterdam 1999, p. 281-2). Een dergelijke onrust heeft wel als voordeel dat eenieder, als dat zo uitkomt, zijn of haar eigen de Haan kan kiezen, of het nu erom gaat om hem met een versregel (“Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen”) voor een bevolkingsgroep te laten spreken of om voor anderen tot lichtend voorbeeld te dienen. Zulks gaat dan wel met veronachtzaming van ’s mans andere, tegenstrijdige facetten.

Zelf heb ik in een artikel voor het Amerikaans-Israëlische orthodoxe weekblad Mishpacha de nadruk gelegd op de Haan als prozaschrijver – niet van Pijpelijntjes, maar van de stukjes die hij vanuit Jeruzalem schreef voor het Algemeen Handelsblad. Ik heb er zelfs eentje in het Engels vertaald (“The dark well”). Het was mijn bedoeling om enigszins het beeld te corrigeren, of in ieder geval aan te vullen, dat in de orthodoxe, en vooral de ultraorthodoxe wereld van de Haan bestaat. Hij is daar nog steeds bekend en staat in goede reuk als de man die, hoewel als zionist op alijah gekomen, zich vervolgens tegen het zionisme had gekeerd en met raad en daad de zijde van de antizionistische Jeruzalemse ultraorthodoxie had gekozen, met name in de gestalte van rabbijn Chaim Josef Sonnenfeld, en om die reden was vermoord. Daarmee werd de Haan een martelaar (die term wordt letterlijk gebruikt) van zeg maar gerust het ware geloof, alsmede een lichtend voorbeeld. Dat is niet de gehele de Haan, uiteraard, maar wel het enige wat van de man van belang is, zelfs het enige dat genoemd mag worden. Om de op deze wijze afgeschaafde, ultraorthodoxe biografie toch wat meer substantie te geven, heeft men er wat curieuze details aan toegevoegd, die bij Fontijn ontbreken. “Professor” of “rabbijn” De Haan zou “een graag geziene gast in Europese regeringskringen en in de hoogste kringen der maatschappij” zijn geweest, daartoe niet alleen in staat gesteld omdat hij vloeiend zou zijn geweest in maar liefst 22 talen. Hij was tevens gezegend “met groot persoonlijk charisma en buitengewoon vaardig in het smeden van sterke persoonlijke vriendschappen”. Zijn band met koningin Wilhelmina zou zo sterk geweest zijn dat hij, toen hij op alijah ging, Nederland per trein verliet, gezeten in het pluche van het koninklijk rijtuig. Dit staat allemaal te lezen in een boek over genoemde rabbijn Sonnenfeld, Guardian of the City (1983) en is ook in andere vrome boeken en artikelen nagepapegaaid. 

Zoals gezegd, Mishpacha is een orthodox weekblad, behoorlijk orthodox, maar toch weer niet zó dat de redactie geen toegang heeft tot het internet (hoe strenger de rabbijnen, hoe meer ze daartegen gekant zijn). Ik had mijn artikel al ingeleverd, toen iemand van de redactie me belde. Of ik wist dat de Haan misschien wel homoseksueel was geweest. Ze was daar zelf dankzij Google achter gekomen. De redactie vroeg zich nu af of zij mijn artikel wel moesten plaatsen. Nu had ik daar hard aan gewerkt, met name aan die vertaling. Ik besefte dat het niet het moment was om het fun fact naar voren te brengen van die versregel uit het sonnet “Aan eenen jongen visscher” op het homomonument in Amsterdam. Om de publicatie van mijn artikel te redden nam ik aan de telefoon mijn toevlucht tot iets dat a) misschien wel waar was, in ieder geval ten dele, en waarop b) geen weerwoord mogelijk was.

Jawel, zei ik, maar hij heeft tesjoeva gedaan. 

Tesjoeva, te vertalen, zo ongeveer, met berouw of inkeer, is een krachtig iets. Zelfs als iemand zijn hele leven als een slecht mens heeft geleefd, maakt inkeer op het einde alles goed, staat er te lezen in de Babylonische Talmoed (BT) in traktaat Kiddoesjin (40b). Het is dan ook nooit te laat, zolang je nog maar tijd genoeg hebt om berouw te hebben, oprecht berouw, van wat voor die tijd hebt uitgespookt. “Kom tot inkeer één dag voor je dood,” aldus onze Wijzen (BT Sjabbat 153a, Misjna Pirkei Avot 2:10). Nu moet je dat niet uitstellen om eerst nog even een kraak te zetten of te seideren met vier glazen bier. Je weet nooit wanneer de bijl valt. Daarom wordt aanbevolen het zekere voor het onzekere te nemen, en elke dag tot inkeer te komen – “misschien ga je morgen wel dood” (BT Sjabbat 153a).

Daar staat dan weer tegenover dat je jezelf niet moeten vertrouwen tot de dag van je dood (Pirkei Avot 2:4). Je kunt namelijk ook een rechtschapen leven geleid hebben, maar alles op het laatste moment verpesten door één zonde. R. Ovadiah uit Bertinoro (“de Bartenoera” in ons jargon, 1445-1515) verwijst in zijn commentaar bij Pirkei Avot 2:4 naar BT Berachot 29a, naar het verhaal van Jonathan de Hogepriester, die maar liefst tachtig jaar diende in het hogepriesterschap, maar op het laatst een Sadduceeër werd, hetgeen in zeer vrome, talmoedisch onderlegde kringen nóg erger is dan homoseksueel. 

De Haan, die tesjoeva had gedaan, werd op 30 juni 1924 vermoord, zodat op de vraag of hij in de schoot van de ultraorthodoxie eindelijk tot rust zou zijn gekomen, geen antwoord bestaat. Stel dat hij tijd van leven had gehad om ook met rabbijn Sonnenfeld in onmin te raken, of met de Arabieren waarmee hij had aangepapt (Herzberg: “... als hij niet door Joden was doodgeschoten, dan zou hij een jaar later wel door Arabieren doodgeschoten zijn”), hoe zou het dan met de Haan zijn tesjoeva verder zijn gegaan? Jonathan de Hogepriester had gewoon pech, zou je kunnen zeggen. Hij ging net te laat dood – Jacob Israël de Haan daarentegen, vanuit ultraorthodoxe en misschien ook wel talmoedische optiek, net op tijd. Hij zal het misschien op het moment zelf niet zo op prijs gesteld hebben, maar in feite, nog steeds vanuit diezelfde optiek, hadden de zionisten, in de persoon van Avraham Tahomi, die de fatale schoten loste, de Haan een goede dienst bewezen. 

Graf van de Haan, Olijfberg, Jeruzalem

Klokvrij


Het ogenschijnlijk zeer normale Nederlandse woord klokvrij heeft niet een voor alle Nederlandssprekenden voor de hand liggende betekenis. Klokvrij betekent namelijk ‘geheel los van de joodse traditie’, aldus de lexicograaf van het (heden door niemand meer dagelijks gesproken) Nederlandse Jiddisch, Hartog Beem (1892-1987), in Resten van een taal (2e druk, 1975, p. 150). Hij voegt daaraan toe dat de herkomst van het woord onbekend is. Er is ook, bij mijn weten, geen (Oost-)Jiddische equivalent. Je hebt wel ojsgefrajt. Daarin zit wel het woord vrij, maar het mist die klok. Bovendien duidt het voorvoegsel ojs (uit) erop dat men ergens uit afkomstig is, namelijk een orthodox milieu waar de geboden strikt gehandhaafd worden. Daarvan heeft de ojsgefrajter zich dan bevrijd. Daarentegen kan een familie al diverse generaties klokvrij zijn en niettemin een Joodse familie zijn, al kunnen de leden nog geen ollef (א) van een beis (ב) onderscheiden.

Beem rangschikt klokvrij onder ‘Nederlandse woorden in een joodse omgeving’. Kennelijk is dat een louter Joodse omgeving, want het woord komt noch bij Van Dale, noch in het Woordenboek der Nederlandse taal voor. Van Dale geeft wel klokvast, wat klinkt als het tegenovergestelde van klokvrij. Het betekent ‘stipt op tijd’ en wordt in België gebezigd als een kwalificatie van het openbaar vervoer (‘klokvaste treinen’). Het tegenovergestelde daarvan is dan weer ‘niet stipt op tijd’, hetgeen wel een Joodse eigenschap is, als we de jekkes (Oost-Jiddisch, daarom niet bij Beem: Duitse Joden) er even buiten laten, maar dat is niet de betekenis van klokvrij, zoals hierboven vastgesteld. Kortom, het woord bestaat niet in Nederlandse omgeving – althans, het bestond niet, want in een stukje getiteld ‘Klokvrij’ in het Friesch Dagblad van 2 april 2016 gebruikte journalist Erik Betten het om aan te duiden dat hij het verzetten van de klok van winter- naar zomertijd had genegeerd.

Om terug te keren tot Joodse omgeving: wil klokvrij nu zeggen dat iemand vrij is als een klok (wat dat dan verder ook betekent)? Behalve vogelvrij hebben de meeste woordsamenstellingen met -vrij de betekenis van ‘zonder’ (alcoholvrij), ‘gevrijwaard van’ (rookvrij) of ‘verlost van’ (koortsvrij). Klokvrij is hierop geen uitzondering, naar de mening van Justus van de Kamp en Jacob van der Wijk, in hun lexicon Koosjer Nederlands (2006). Het zou betekenen: vrij van de klok die het Joodse leven beheerst.

Daar is wat voor te zeggen. Hoewel ook (of met name) orthodoxe Joden dikwijls vrij ontspannen omgaan met nauwkeurig klokkijken, neemt dit niet weg dat niet alleen de Joodse kalender dicht bezet is met in acht te nemen tijden (de cyclus van feest-, gedenk- en treurdagen, maandelijks rousj choudesj, d.w.z. het begin van de nieuwe Joodse maand, wekelijks sjabbat), maar zelfs iedere afzonderlijke dag. Om de drie dagelijkse gebeden op de juiste tijd te kunnen zeggen, moeten we weten wanneer het krieken van de dag precies valt, hoe laat de zonsopgang is, wanneer de middag begint, de schemering intreedt, hoe laat het werkelijk nacht is en op welke tijd het middernacht is. Die tijden verschillen per dag, weliswaar een klein beetje, maar toch. Een gedetailleerde Joodse kalender ziet eruit als een dienstregeling. Je hebt er een horloge bij nodig, en bij dat horloge weer die kalender. Joods middernacht, om maar een voorbeeld te noemen, is zelden of nooit om 00:00 uur op een gojse klok; wanneer wel hangt af van de kalender.


Bladzijde uit een hedendaagse weekkalender

Al die tijden zijn echter a priori. Ben je een beetje te vroeg of een beetje te laat, dan is dat nit geferlech (ook Oost-Jiddisch, vrij vertaald met geen probleem). Er bestaan immers over het precieze moment van al die tijden ook andere meningen van wellicht niet alom bekende en erkende, maar toch niet minder gezaghebbende rabbijnen, volgens welke je dan alsnog goed blijkt te zitten.

Verder is er de omstandigheid dat tal van mensen die werkelijk onverschillig staan tegenover genoemde dienstregeling, zich wel degelijk houden aan de spijswetten. Vrij van de klok zijn tekent niet de gehele klokvrije Jood. Daar is meer voor nodig, als zijn de voorwaarden niet vastomlijnd. Wat nochtans in dezen veel meer in het oog springt dan niet op de klok letten, is bijvoorbeeld tarfes (Beem: ritueel ongeoorloofd voedsel) eten of mechallel sjabbes zijn (de sjabbat ontheiligen), al dan niet befarhesje (in het openbaar) – en zulks dan uit onbenul of onachtzaamheid. Wie zich daarentegen hieraan bezondigt en ook nog weet wat deze woorden betekenen zonder ze in Resten van een taal op te moeten zoeken, is niet klokvrij maar toch echt ojsgefrajt.

De etymologie van klokvrij blijft hiermee een raadsel, net als die van fiets (een onomatopee; afgeleid van vitesse...?).