De tak van het
veilingbedrijf waar ik gewerkt heb – de boeken- en prentenveiling – moest het
voor een belangrijk deel hebben van verzamelaars van die boeken en prenten, als
kopers en, aan het andere eind, als inbrengers (dood of levend). Zo’n
verzamelaar heeft mij tijdens een kijkdag wel eens gevraagd of ikzelf, naast
mijn beroepsmatige betrokkenheid bij onze koopwaar, ook verzamelde. Nou nee.
In mijn jeugd heb ik
wel speldjes en sleutelhangers gespaard. Die kreeg men (ouders, verzorgers,
familie, wie dan ook de boodschappen deed) cadeau bij afname van bepaalde
producten. Nu had je zulke speldjes als sieraad aan je kleding kunnen
bevestigen – maar wie liep er nu rond met een speldje van OMO of Persil?
Je moest ze dan ook in een speldjesalbum steken (scharnierende, rechthoekige
vellen schuimrubber, een centimeter dik, overtrokken met plastic). Wat je met
die sleutelhangers deed moest je zelf uitzoeken, daar was geen album voor.
Praktisch nut hadden ze niet, want hoeveel deuren heeft iemand, en zeker een
kind, nu helemaal te ontsluiten om zo’n veelvoud te wettigen? Mijn broer was
meer leergierig ingesteld en spaarde Rizla-plaatjes met afbeeldingen van vogels
in bos en veld (die zaten bijgestoken in pakjes sigarettenvloeitjes van het merk
La Croix – riz (rijstpapier) la +).
In het geval van
speldjes en sleutelhangers is sparen een betere uitdrukking dan
verzamelen. Je bespaart ze, althans voorlopig, hun uiteindelijke gang naar de
vuilnisbak. Ze zijn te rangschikken onder de categorie efemeer. De
Rizla-plaatjes van mijn broer vallen ook onder de efemera, al plakte hij
ze in een album met verhelderende tekst (Zo leer je vogels kennen). Ik
geloof niet dat hij dat album ooit compleet heeft gekregen, zoveel shag rookte
onze grootvader nu ook weer niet.
Nu zijn efemera na
verloop van tijd weer verzamelobject van een enkeling, juist omdat bijna
iedereen zulke troep op een zeker moment weggooit. Zo’n enkeling is, stel ik me
zo voor, nu al jaren op zoek naar dat ene speldje dat nog ontbreekt, een speldje
dat ik ooit bezat, maar bij het bereiken van zekere volwassenheid heb
weggegooid (of in ieder geval uit het oog verloren). Wie weet? Hier is niet
langer sprake van sparen, maar van verzamelen, zoals iemand die de zoveelste
installatie met huisvuil afneemt van een beeldend kunstenaar, ik noem maar
iets, verzamelt en niet spaart.
Op de wijsgerige
vraag: als ik iets verzameld zou hebben, wat zou dat dan geweest zijn, had ik
overigens wel een antwoord. Telefoonboeken. Misschien zou sparen meer op zijn
plaats geweest zijn, want ook telefoonboeken vallen onder efemeer drukwerk. De
definitie daarvan luidt: “everything which would ordinarily go into the waste
paper basket after use”, aldus John Johnson, die van de John Johnson Collection of Printed Ephemera, thans deel van de
Bodleian Libraries in Oxford. Een beetje normaal mens gooit het oude
telefoonboek na een jaar weg. Je hebt er die het bewaren om bij gelegenheid, om
te laten zien dat zij hun eigen kracht niet kennen, dat telefoonboek in tweeën
te scheuren. Zelf heb ik er wel eens eentje die ik nog had proberen te
verbranden in de open haard. Rob Kok, een van mijn bazen bij Boekentoko Kok,
had namelijk beweerd dat boeken niet vanzelf branden. Dat wilde ik wel eens
zien. Hij had gelijk.
In deze beide gevallen,
bewaren om te verscheuren of te verbranden, betekent dit slechts uitstel van
vernietiging. Dat is eigenlijk jammer, want er is op het gebied van
telefoonboeken veel te verzamelen. Sinds de ingebruikname van de telefonie
(Bell vond de werkende telefoon uit in 1876, maar het tijdperk begon pas te
lopen toen hij iemand kon bellen die ook in het bezit van zo’n toestel was)
zijn er heel veel telefoonboeken gedrukt, steeds opnieuw, en dat nog eens over
de hele wereld. Om het voor de verzamelaar nog een beetje overzichtelijk te
houden is het tijdperk van het gedrukte telefoonboek intussen afgelopen: ze
worden sinds kort (met ingang van 2018 in Nederland) niet meer uitgebracht.
Omdat er zoveel van
zijn, moet ik hier meteen op een ernstig nadeel van het verzamelen van
telefoonboeken wijzen. Ze nemen nogal veel ruimte in. Als je er werkelijk in
zou slagen om telefoonboeken van over de hele wereld te vergaren, en ook nog
uit verschillende jaren, dan komt je woning daar wel erg vol mee te staan.
Beperking is een eerste vereiste, bijvoorbeeld tot de telefoonboeken van grote
steden, hoofdsteden, wereldsteden; die van één land; die van landen die in één
deel passen (Malta, San Marino); of die van zeer afgelegen gebieden (daar
moeten dan wel mensen wonen, mét een telefoonaansluiting; het eiland St. Helena
lijkt hieraan te voldoen). Je zou je ook kunnen beperken tot steden die door
een wending van gebeurtenissen een andere naam hebben gekregen (Batavia,
Salisbury, Stalinabad, Leningrad e.d.). Hier maakt geografische breedte plaats
voor historische diepte. Een voor de verzamelaar in die zin begeerlijk object
is het telefoonboek van Moskou van 1973, compleet in vier delen. Daarvan zijn
toen maar vijftigduizend exemplaren ter beschikking van de abonnees gesteld
(die dan ook nog in de rij moesten staan om het kopen), ontleen ik aan Hedrick
Smith (The Russians, 1974, p. 353), hoewel de stad toen acht miljoen
inwoners telde. Dit telefoonboek ging het jaar daarop vast niet mee het oud
papier. De vorige editie was uit het eind van de jaren vijftig; wie weet
hoelang men weer op een volgende editie zou moeten wachten? (Ik vraag me af hoe
de KGB, die altijd zo’n warme belangstelling koesterde voor andermans
telefoongesprekken, in de tussenliggende jaren up to date bleef. Zou de
dienst over een eigen, geheim telefoonboek hebben beschikt? Dat zou een
nog begerenswaardiger artikel zijn.)
Zelf ben ik in het
bezit geweest van twee telefoonboeken van enige historische betekenis. Ze waren
misschien ook zeldzaam, maar toen ik ze in 1989 verwierf, wekten ze niet die
indruk. Ze waren afkomstig uit een overvloed in de vorm van tientallen jaren
van het telefoonboek van Amsterdam, deel van de inboedel van iemand die geleden
had aan een verzamelstoornis en zich nooit ontdaan had van efemeer drukwerk.
Uit die overvloed nam ik twee telefoonboeken mee naar huis, die van de jaren
1939 en 1944. Dat van 1944 bevatte veel instellingen die bij de volgende editie
verdwenen zouden zijn: de Ortskommandatur, de Grüne Polizei, de
Sicherheitsdienst, de hoofdstedelijke afdeling van de NSB, enz. Toch was het
telefoonboek van 1944 een stuk dunner dan dat van 1939. Toen had het
telefoondistrict Amsterdam heel wat Joodse abonnees.
Als je dan, langs de
lijnen van je geografische of historische belangstelling, je kasten of je hele
huis hebt vol gezet met oude telefoonboeken, dan dringt de vraag zich op die
wel meer verzamelaars zich stellen, als de eerste aardigheid er af is: wat moet
je verder met die rommel? Praktisch nut hebben die telefoonboeken niet, tenzij
je er schik in hebt om interlokaal of internationaal met wildvreemden te
telefoneren, als de nummers tenminste nog bestaan. Je zou, al is het alleen
voor jezelf, willen kunnen zeggen dat het niet alleen om de heb gaat, maar dat
er ergens een hoger doel wordt gediend. Hier vind je steun in het volgende
citaat uit de roman Rue des Boutiques obscures (1978) van Patrick
Modiano (Hutte is de baas van een detectivebureau):
Derrière Hutte, des rayonnages de bois sombre
couvraient la moitié du mur: y étaient rangés des Bottins et des annuaires de
toutes espèces et de ces cinquante dernières années. Hutte m’avait souvent dit
qu’ils étaient des outils de travail irremplaçables dont il ne se séparerait
jamais. Et que ces Bottins et ces annuaires constituaient la plus précieuse et
la plus émouvante bibliothèque qu’on pût avoir, car sur leurs pages étaient
répertoriés bien des êtres, des choses, des mondes disparus, et dont eux seuls
portaient témoignage.
Volgens mij staat er
in de vertaling van Edu Borger van deze passage ergens “telefoonboeken”. Ik heb
die vertaling, die ik dertig jaar geleden gelezen heb, nu niet bij de hand. Het
maakt voor de strekking niet zoveel uit. Het Amsterdamse telefoonboek van 1939
is inderdaad een getuigenis van een verdwenen wereld.
Je kunt natuurlijk
ook beweren dat telefoonboeken leuk zijn om van tijd tot tijd in te lezen. Je
kunt er familie, vrienden en kennis in opzoeken. Je kent die namen natuurlijk
wel (anders kun je ze niet opzoeken), maar het is wel aardig om ze tussen
zoveel andere te zien staan, bij voorkeur in uitheemse telefoonboeken, net
zoals het leuk is, kan ik me voorstellen, om een bekende tegen te komen in een
verder anonieme menigte in een tropische havenstad. Ook interessant is het
vinden van curieuze namen die zo in Bordewijks Bint zouden hebben
gepast. Bordewijk schijnt beweerd te hebben dat de figuren in Bint
bestaande namen hadden gekregen; hij had ze gevonden in het telefoonboek. Je
zou dat kunnen controleren met behulp van oude telefoonboeken van Amsterdam,
Rotterdam en Antwerpen, hoewel ik eraan twijfel of je werkelijk namen als Van
der Karbargenbok, Schattenkeinder en Bolmikolke zou terugvinden. Je kunt je
zoektocht ook uitbreiden naar romanfiguren van andere schrijvers: Micòl
Finzi-Contini, Hans Castorp, Klavdia Chauchat, Barney Panofsky, ik noem maar
wat namen uit boeken die ik recentelijk nog gelezen heb, of die C.M. Hutte uit Rue
des Boutiques obscures. Patrick Modiano doet overigens niet onder voor
Bordewijk, met namen als Stioppa de Djagoriew, Freddie Howard de Luz, Oleg de
Wrédé en Gonzalo Zaldumbide.
Eigenlijk is voor
dit laatste soort vermaak het bezit van één, hooguit een paar, zij het bij
voorkeur dikke of meerdelige, telefoonboeken al genoeg. Daarmee kom je al een
heel eind, hetgeen het verzamelen van een veelvoud van telefoonboeken iets maakt om nog eens
over na te denken.
Nu ging het hier om
het idee, om een hypothetische kast of woning vol telefoonboeken. Ik verzamel
ze zelf niet en ik heb nooit iemand gekend die ze verzamelt, al is er uiteraard
wel zo’n persoon op het internet te vinden. Het is een zekere Gwillim Law en
zijn website heet Old Telephone Books, Possibly the world’s largest online
collection of phone books (www.oldtelephonebooks.com). Het ging (ik schrijf
in de verleden tijd, want de website is al enige jaren niet bijgehouden) deze
verzamelaar er voornamelijk om, maak ik op uit een beschouwing op deze website,
hoe hij aan telefoonboeken kwam, en, als hij ze eenmaal had, om ze te
ordenen en te catalogiseren. De vraag wat je verder moet met die in zijn geval duizenden
telefoonboeken, stelt hij zich niet. Dat is hem niet kwalijk te nemen. Ik heb
hierboven die vraag wel gesteld en geprobeerd die te beantwoorden – niet erg
overtuigend, vind ik zelf. En als je dat antwoord dan zou delen door een in ieder
geval viercijferig getal (Law noemt niet het precieze aantal telefoonboeken in
zijn bezit), dan blijft daarvan niet veel over.