Wie verre reizen doet kan veel verhalen. En als
je niet zo’n verteller bent, kun je nog altijd leuke lijstjes maken: landen
waar je bent geweest, steden die je hebt bezocht, rivieren, zeeën en meren
waarin je hebt gezwommen, wonderen der natuur die je hebt aanschouwd. Buiten
dit kader valt uiteraard een lijstje van imaginaire plaatsen, om de simpele
reden dat je er niet geweest kunt zijn. Gedreven reizigers hebben zich daar
overigens niet door laten weerhouden. Al in de 13e eeuw ondernam de Spaanse
mysticus Abraham Abulafia (c. 1240-c. 1291) een reis naar Eretz Jisroël om van
daaruit de rivier de Sambation te vinden. In 1541 waren Gonzalo Pizarro
en Francisco de Orellana slechts de eersten die op zoek gingen naar El
Dorado. En er is altijd wel ergens iemand bezig om naar de verzonken resten
van Atlantis te dreggen, al is het maar in overdrachtelijke zin.
De Sambation komt één keer voor in de Babylonische Talmoed (traktaat Sanhedrin
65b), waar een discussie is geboekstaafd tussen de Romeinse potentaat Turnus
Rufus en Rabbi Akiva, die ongeveer in het jaar 130 moet hebben plaatsgevonden.
De Romein vraagt Rabbi Akiva, hoe je nu eigenlijk weet dat het uitgerekend
vandaag sjabbos is. Rabbi Akiva voert daarop drie nogal vreemde bewijzen aan,
waarvan de eerste de Sambation is. “De rivier de Sambation bewijst het,” staat
er. Punt. Het commentaar van Rasji in de marge licht ons echter in, conform (op
één detail na) de langere versie van deze discussie in de midrasj (Bereisjis
Rabbah XI, 5), dat de Sambation alle dagen van de week stroomt, maar op
sjabbos stilligt.
Nu is het de vraag, net als met andere verhalende, niet-wetskundige passages in
de Talmoed, hoe je Rabbi Akivas opmerking over de Sambation moet opvatten. Als
je het strikt letterlijk neemt, dringt de kwestie zich op, hoe precies de
Sambation was. Hield de rivier rekening met de wekelijkse verschillen in het
tijdstip waarop sjabbos in- en uitging? Als de rivier een teken was dat je
sjabbos moest houden, merkte de minderbroeder en christen-hebraïst Pietro
Galatino (1460-1540) schamper op, dan hoefde dat zeker niet meer, heden ten
dage, nu de rivier verdwenen was. Galatino’s sarcasme laat een zwak punt zien
in Rabbi Akivas bewijsvoering. Waarom antwoordde hij Turnus Rufus niet, dat het
uitgerekend vandaag sjabbos was, omdat het precies een week geleden ook sjabbos
was, en precies een week daarvóór ook, en zo helemaal terug tot het vierde van
de Tien Geboden (Ex. 20:8-11)? Of dat er in de woestijn geen manna was
nedergedaald op sjabbos, maar op vrijdag een dubbele portie (Ex. 16:22-26)? En
als je de passage niet letterlijk neemt, moet je eigenlijk een geleerde zijn om
er iets zinnigs over te zeggen. Ik probeer het toch.
Rabbi Akiva antwoordde den zot naar zijn dwaasheid, is mijn vermoeden. Waarom één
dag per week anders zou moeten zijn, daar snapten Romeinen niets van, evenmin
als van een niet-antropomorfe, zintuiglijk onwaarneembare god. Maar misschien
snapte Turnus Rufus het wel, als je erop wees, dat je iets als sjabbos ook in
de natuur kon waarnemen. Rabbi Akiva wreef hem als het ware onder de neus wat
zijn eigen Plinius de Oude (23-79) in zijn Naturalis Historia had
opgetekend: “In Iudaea rivus sabbatis omnibus siccatur (In Judea is er een
rivier die op elke sjabbos droog is).”
De context van deze mededeling is een kort hoofdstuk over wonderbaarlijke
watermassa’s: voorspellende en bestraffende rivieren, wateren waar niets in
zinkt, en waar alles in zinkt. Eén van de plaatsen die hij noemt, het Lacus
Avernus (Lago Averno), een kratermeer in Campania, bestaat wel degelijk,
tot op de dag van vandaag. Dat zelfs afgevallen boombladeren in het water van
dit meer zouden zinken, of dat vogels die er overheen vliegen dood neervallen,
is echter onjuist, hetgeen te denken geeft over de verder weg, in Afrika, Medië
en India gelegen watermassa’s, waarvan Plinius het bestaan had opgetekend op
gezag van schrijvers die ze ook niet zelf hadden gezien, alsmede deze rivier in
Judea die er, zoals Galatino terecht constateerde, heden ten dage niet meer is.
Daar staat tegenover dat je in de Dode Zee (die Plinius niet noemt) wel
degelijk veel gemakkelijker blijft drijven dan in het zoete water van het Meer
van Tiberias. Ook bestaan er werkelijk periodieke bronnen die met vaste
intervallen nat en droog zijn. Plinius’ tijdgenoot Flavius Josephus (37-100)
vermeldt de Sambation eveneens, in zijn Joodse oorlog (VII, 5, 1), met
dit verschil dat de rivier gedurende zes dagen droog staat en enkel juist op de
zevende dag stroomt. “[M]en noemt hem de Sabbatikon, welke naam is ontleend aan
de heilige zevende dag der Joden”. Niet alleen noemt Josephus de rivier bij
naam, maar vertelt ook waar deze ongeveer gevonden kan worden. Dat is weliswaar
niet in Judea, maar daar ook weer niet zó ver vandaan: ten N. van Berytus, het
huidige Beiroet, tussen de plaatsen Arcea en Raphanea.
Via een voetnoot in een Engelse vertaling van Bereisjis Rabbah (Midrash
Rabbah, Vol. I, Londen³, 1961, vertaald door H. Freedman) kwam ik terecht
bij Adolphe Neubauers La Géographie du Talmud (Parijs, 1868) dat op zijn
beurt in een voetnoot verwees naar Edward Robinsons Physical Geography of
the Holy Land (Londen, 1865), dat me weer doorstuurde naar een artikel
getiteld On the Sabbatic River, in The American Journal of Science
and Arts (2nd series, Vol. II, No. 6 - Nov., 1846, p. 305-310), van de hand
van William McClure Thomson (1806-1894). Thomson, een Amerikaanse missionaris
die jarenlang in het Midden-Oosten verbleef, zocht en vond in 1840 de
Sambation, dankzij het feit dat hij een scherpe voorstelling had van waar hij
naar op zoek was: een periodieke bron, ten N. van Beiroet, halverwege tussen de
plaatsen Arcea en Raphanea, welke Thomson wist te identificeren met Arqa in wat
nu het Noorden van Libanon is, en Rafniye, enkele tientallen kilometers daar
vandaan, over de grens in Syrië. Thomson trof inderdaad zo’n bron aan in de
buurt van twee nabij elkaar gelegen, tamelijke bekende Syrische locaties, de
kruisvaardersburcht Krak des Chevaliers (Qalaat el Hosn in modern
Arabisch) en het oude Grieks-orthodoxe klooster van de H. Joris (Mar Jirjis).
Deze bron, plaatselijk bekend als Fououar ed-Deir, bleek een zijarm te
voeden van de “grote zuiderlijke rivier” (Nahr al-Kabir al Janoub), nu
de natuurlijke grens tussen Syrië en Libanon. (Ik hanteer bij al deze
plaatsnamen de spelling waaronder ze teruggevonden kunnen worden op Wikipedia,
GeoHack, Google Maps, e.d.; Thomson heeft het over Kulâat Hûssn, Mar
Jirjius, Nhr el Kebir, Fauwar ed Deir).
Dit moest Josephus’ rivier zijn, al werd Thomson geconfronteerd met het
probleem dat de bron telkens na twee en niet na zes droge dagen begon te lopen.
Na enige speculatie over wat er fysiek in het terrein veranderd zou kunnen zijn
in de loop der eeuwen om deze discrepantie te verklaren, was zijn conclusie
niettemin dat in Josephus’ tijd de bron waarschijnlijk hetzelfde ritme als
tegenwoordig vertoonde. “[T]he proverbial love of the ancients for the
marvelous, and a desire to conform this natural phenomenon to the Jewish
division of time, will sufficiently account for the statements of these great
historians,” d.w.z. Josephus en Plinius (p. 310). Thomson had op enige afstand
van het klooster bovendien een sjeik ontmoet. “The Shiekh was not only
acquainted with the fountain, which he called Nebā el Fûār, but immediately
gave to the stream itself the name of Nhr Sebty, or seventh day river. And
he insisted that it ran only once every seven days, although I knew to the
contrary. But [...] he made it a moslem, declaring that it flowed only
on Friday” (p. 310).
Het stond voor Thomson buiten kijf dat Plinius en Josephus het over dezelfde
stroom hadden. Hij deed verder geen moeite om de verschillen in aard en locatie
in hun beschrijvingen glad te strijken, maar dat had hij bijvoorbeeld op de
volgende wijze kunnen doen. Laten we aannemen dat Plinius het nieuwtje van de
Sambation van Josephus had. Dat is niet onmogelijk, want de Joodse oorlog
was al een paar jaar voltooid en in roulatie toen Plinius, wiens laatste werk
de Naturalis Historia was, in 79 bij de uitbarsting van de Vesuvius om
het leven kwam. Stel dat Plinius de door Josephus opgegeven locatie niet had
meegekregen, maar zich wel wist te herinneren dat het iets met rustdag van de
Joden te maken had. Joden woonden toen nog in Judea; die rivier moest daar dan eveneens
zijn. Daarnaast stelde Plinius Josephus’ rapport op logische gronden bij: Joden
rusten op sjabbos, de rivier dus ook, i.p.v. de hele week droog te liggen en
uitgerekend op sjabbos te stromen. En dat ook Rabbi Akiva dezelfde
wonderbaarlijke en, als we afgaan op Thomson, toch weer niet zo wonderbaarlijke
en evenmin imaginaire bron bedoelde is af te leiden uit het feit dat hij de
naam Sambation gebruikt, praktisch dezelfde naam als Sabbatikon in
Josephus’ oorspronkelijke Griekse tekst, enige verhaspeling in acht genomen.
(Toegegeven, ik zeg dit op grond van het Grieks dat ik op school geleerd heb,
laatstelijk in 1974, en van wat ik in de tekst van de Talmoed zo nu en dan aan
Griekse leenwoorden meen te herkennen. Hier gelden uiteraard taalkundige regels
die een studie op zich zijn. Wat verhaspelen van Latijn betreft, al dan
niet moedwillig: Turnus Rufus is eigenlijk Quintus Tineius Rufus, geboren rond
90 en uit zicht verdwenen in 131).
Abraham Abulafia heeft de Sambation niet gevonden. Toch bevond hij zich aan de
goede kant van de Middellandse Zee, en al kwam hij niet verder dan Acco, hij
had wel de goede richting gekozen. Niettemin, al zou Abulafia de Fououar
ed-Deir gevonden hebben en de daaruit ontspringende zijarm van de Nahr
al-Kabir, dan zou dat niet de Sambation zijn geweest die hij zocht.
Abulafia had dan ook een geheel andere voorstelling van de rivier voor ogen,
waaraan de werkelijkheid niet kon beantwoorden.
Vissen in de Sambation (deel 1)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten